SAMENVATTING KLINISCHE PSYCHOLOGIE:
PERSOONLIJKHEIDSTHEORIEËN EN PSYCHOPATHOLOGIE
Thema 1: Theoretische referentiekaders
Hoofdstuk 1: Over klinische psychologie en ‘abnormaal’ gedrag
Basisdisciplines: functieleer, ontwikkelingspsychologie, sociale psychologie,
persoonlijkheidspsychologie, en methodenleer.
Toepassingsgerichte disciplines: klinische en gezondheidspsychologie, arbeids-
en organisatiepsychologie, en onderwijspsychologie.
De kern van de klinische psychologie wordt gevormd door de psychische
stoornissen. Het vakgebied houdt zich vooral bezig met gedrag dat afwijkt van
een bepaalde norm en die lastig zijn voor de persoon zelf of voor zijn omgeving.
Afwijkingen van de norm kunnen betrekking hebben op verschillende aspecten
van het menselijk functioneren. In de eerste plaats kan het gaan om aspecten van
de individuele persoon (gedachten, gedrag, gevoelens). In de tweede plaats
kunnen mensen ook afwijken van de norm in de relaties met andere mensen.
Kennis van de basisdisciplines van de psychologie, ofwel kennis van de ‘normale’
psychologische functies en ontwikkeling, is essentieel om afwijkingen van de
norm te kunnen vaststellen en begrijpen.
Factoren die bepalen of gedrag als abnormaal of pathologisch wordt beschouwd:
Persoonlijk lijden
De (dis)functionaliteit van het gedrag, de mate waarin gedrag het
dagelijks functioneren en het welbevinden van het individu ondermijnt
Irrationeel en onbegrijpelijk gedrag
Onvoorspelbaar en controleverlies
Opvallend en onconventioneel gedrag, gedrag dat afwijkt van de wijze
waarop anderen zichzelf gedragen
Gedrag dat een ongemakkelijk gevoel bij anderen teweegbrengt (observer
discomfort)
Het overtreden van morele normen
Definitie van een psychische stoornis volgens de American Psychiatric
Association (APA): Een psychische stoornis is een syndroom, gekenmerkt door
klinisch significante symptomen op het gebied van de cognitieve functies, de
emotieregulatie of het gedrag van een persoon, dat een uiting is van een
disfunctie in de psychologische, biologische, of ontwikkelingsprocessen die ten
grondslag liggen aan het psychische functioneren. Psychische stoornissen gaan
gewoonlijk gepaard met significante lijdensdruk of beperkingen in het
functioneren op sociaal of beroepsmatig gebied of bij andere belangrijke
bezigheden. Een reactie op een veelvoorkomende stressor of een verlies die te
verwachten valt en cultureel wordt geaccepteerd is geen psychische stoornis.
Sociaal deviant gedrag (bijvoorbeeld politiek, seksueel of religieus) en conflicten
die zich vooral afspelen tussen een individu en de maatschappij zijn geen
psychische stoornissen, tenzij de deviantie of het conflict het gevolg is van
disfunctioneren van het individu.
,Er zijn verschillende modellen die uitspraken mogelijk maken over het
onderscheid tussen normaal en abnormaal gedrag: het statistisch model, het
medisch of ziektemodel, en het leer- of onderwijsmodel. Het hangt af van het
probleem of de stoornis welk model de voorkeur heeft.
Het statistisch model
Uitgangspunt van dit model is dat menselijke eigenschappen min of meer
normaal verdeeld zijn. Van abnormaliteit wordt dan gesproken bij extreem lage
of extreem hoge scores op schalen waarmee deze eigenschappen betrouwbaar
en valide worden gemeten. Voordeel: als het gaat om eigenschappen die
inderdaad normaal verdeeld zijn over de bevolking, biedt dit model
aanknopingspunten om de vraag naar (ab)normaliteit te beantwoorden.
Nadelen: het is niet duidelijk waar precies de grens tussen normaal en
abnormaal getrokken moet worden, het specificeert niet hoe ongewoon gedrag
moet zijn om het abnormaal te kunnen noemen, het maakt geen onderscheid
tussen statistische afwijkingen die gepaard gaan met individueel lijden en
afwijkingen waarvoor dat niet geldt.
Het medisch of ziektemodel
Uitgangspunt van dit model is dat psychische stoornissen vergelijkbaar zijn met
somatische ziekten en dus het beste te verhelpen zijn door de onderliggende
mechanismen te bestrijden. Die mechanismen kunnen somatogeen (lichamelijk)
of psychogeen (psychologisch) zijn. In dit model worden begrippen gebruikt als
ziekte en therapie. Voordeel: werkt goed als dergelijke mechanismen
aantoonbaar zijn. Nadelen: bij veel psychische stoornissen is nog niet een
eenduidig onderliggend mechanisme aangetoond, het gebruik van begrippen als
ziekte en therapie is stigmatiserend (labeling-theorie).
Het leer- of onderwijsmodel
Uitgangspunt van dit model is dat stoornissen waaraan geen duidelijke
organische oorzaken ten grondslag liggen zijn ontstaan door verkeerd verlopen
leerprocessen. Het belangrijkste criterium voor de bepaling van de grens tussen
ziekte en gezondheid is gelegen in de verantwoordelijkheid of
aanspreekbaarheid van een persoon (demarcatie- of afrenzingscriterium). In dit
model worden termen gebruikte als persoonlijke problemen,
vaardigheidstekorten, onderwijsprogramma, en leraar en leerling. Voordelen: de
nadelige bijbetekenissen van het medisch model worden vermeden, dit model
doet meer recht aan de eigen verantwoordelijkheid van mensen met een
persoonlijk probleem, dit model doet meer recht aan datgene wat daadwerkelijk
plaatsvindt bij psychologische hulpverlening, voor zover het gaat om hulp aan
mensen die nog als verantwoordelijk voor zichzelf en dus als aanspreekbaar
kunnen worden beschouwd. Nadelen: het demarcatiecriterium is in strijd met de
Szasz die aantoonbare organische afwijkingen als criterium voor ziekte hanteert.
,Hoofdstuk 2: Neurobiologische benaderingen van psychopathologie
Bij het genetisch onderzoek van psychische stoornissen wordt over het algemeen
gebruik gemaakt van een drietal bronnen: familiestudies, tweelingstudies en
adoptiestudies. De gedachte achter familiestudies is dat als een vatbaarheid voor
een psychische stoornis overgeërfd wordt, deze vatbaarheid en de stoornis in
bepaalde families vaker zullen voorkomen dan in andere families. Een probleem
hierbij is echter dat families vaak onder dezelfde omgevingsfactoren leven,
waardoor de genetische factoren moeilijk van de omgevingsfactoren te
onderscheiden zijn. Bij tweelingstudies zijn er twee typen tweelingen: eeneiige
en twee-eiige paren. DE eeneiige paren zijn genetisch identiek en bij twee-eiigen
tweelingen is gemiddeld de helft van het genetisch materiaal identiek. Het is na
te gaan hoe groot de kans is dat, als een lid van de tweeling een psychische
stoornis heeft, het andere lid die ook heeft. De mate waarin eenzelfde eigenschap
bij twee familieleden voorkomt, noemen we de concordantie. Deze maat wordt
uitgedrukt in een coëfficiënt die varieert tussen 0 en 1: hoe hoger de
concordantiecoëfficiënt, hoe meer van de variantie van het kenmerk wordt
verklaard door genetische factoren. Als de concordantie bij eeneiige tweelingen
aanmerkelijk hoger is dan bij twee-eiige tweelingen, dan suggereert dat een
genetische invloed. Ligt de concordantie bij beide type tweelingen in de zelfde
orde van grootte, dan pleit dat tegen een genetische bijdrage. Het probleem bij
dit soort studies is dat de omgeving niet geheel buiten beschouwing kan blijven.
Adoptiestudies zijn interessant omdat geadopteerde kinderen geen genetisch
materiaal delen met hun adoptieouders, maar wel de omgevingsfactoren. Bewijs
voor een genetische bijdrage van een bepaalde stoornis wordt geleverd als
geadopteerde kinderen bij wie die stoornis voorkomt in hun biologische familie
vaker die stoornis hebben dan geadopteerde kinderen zonder een geschiedenis
van die stoornis in hun biologische familie.
Momenteel domineert de opvatting dat psychopathologie het gevolg is van een
interactie tussen een predispositie, ofwel een genetische bepaalde
overgevoeligheid, en een stressverhogende omgeving. Er is altijd sprake van een
interactie tussen genetische opmaak en omgeving. In tegenstelling tot het
diathese-stressmodel, dat stelt dat vatbare personen wanneer ze in een
negatieve omgeving opgroeien, meer kans hebben op de ontwikkeling van een
negatieve uitkomst, stelt de Differential Susceptibility Theory dat vatbare
personen meer beïnvloed worden door zowel een positieve als een negatieve
omgeving.
Temperament is een reeds vroeg te onderkennen individuele wijze van reageren.
Zo wordt onderscheid gemaakt tussen makkelijk temperament, moeilijk
temperament en langzame starters. Deze temperamentstijlen zijn gebaseerd op
het activatieniveau van een kind, regelmaat in gedrag, afleidbaarheid en
toenadering versus ontwijkend gedrag. Kinderen met een moeilijk temperament
lopen het risico op de ontwikkeling van gedragsproblemen.
Genetische factoren leveren een bijdrage aan de etiologie van psychische
stoornissen, voornamelijk omdat zij een persoon kwetsbaarder en gevoeliger
lijken te maken voor zijn omgeving. Hoe groot de specifieke bijdrage van genen is
en langs welke weg deze genen hun effect hebben, blijft onduidelijk.
, Binnen de psychopathologie spelen anatomische, functionele en neurochemische
verschillen tussen de hersengebieden een belangrijke rol.
Het limbische systeem
Het limbische systeem speelt een rol bij emotie, motivatie, genot en het
emotioneel geheugen. Het limische systeem bestaat uit een aantal
hersenstructuren, waaronder de amygdala, de hippocampus en de
hypothalamus. De amygdala is een belangrijke kern die ervoor zorgt dat een
persoon alert reageert op bepaalde informatie die betrokken is bij de verwerking
van emoties, de opslag van emotionele herinneringen en de bekrachtiging van
gedrag. Onderzoek toont aan dat bij depressieve mensen de amygdala
hyperactief is. Het limbische systeem is bovendien de hersenstructuur die het
meest in verband wordt gebracht met angst, waarbij deze structuur als een soort
bemiddelaar tussen de cortex en de hersenstam fungeert. Er is een verband
gesuggereerd tussen sommige symptomen zoals de sterke lichamelijke sensaties
en subjectieve angst van de paniekstoornis en de hersenstam en het limbische
systeem. In tegenstelling tot een overgevoeligheid van het limbische circuit, kan
een onderactiviteit ertoe leiden dat iemand minder gevoelig is voor angst. Dit
zorgt voor ongevoeligheid voor straf wat samen hangt met lage niveaus van het
stresshormoon coritsol. Cortisol wordt gereguleerd door de HPA-as, een
essentieel onderdeel van het limbische circuit dat betrokken is bij inductie
(opwekken van emoties of stress) en regulatie van stress.
De prefrontale cortex
De neocortex heeft de hand in de hogere psychische functies, zoals waarneming,
motoriek en spraak. De prefrontale cortex, gelegen in het voorste gedeelte van de
neocortex, heeft als functie de regulering van emoties en gedrag, abstractie (in
grote lijnen kunnen denken), aandacht, verbaal geheugen en psychomotorische
snelheid. De prefrontale cortex is vooral betrokken bij het bewerkstelligen van
doelgericht gedrag, zoals planning en het formuleren van strategieën. De
ventrolaterale prefrontale cortex (vooral de linkerhelft) is betrokken bij
emotieregulatie, en dan met name bij herwaardering, waardoor iemands
interpretatie van een emotie-opwekkende situatie verandert. Laesies in de
prefrontale cortex kunnen al deze deelfuncties ondermijnen. Bij sommige
patiënten met laesies in de prefrontale cortex treedt een pseudodepressief
syndroom op. De patiënt vertoont dan initiatiefverlies, affectieve vervlakking en
sociale teruggetrokkenheid. Andere patiënten krijgen het pseudo-psychopatisch
syndroom waarbij het vermogen tot zelfevaluatie en –correctie is aangetast
waardoor zij zich impulsief en roekeloos gedragen. Sommige depressieve
mensen vertonen een verlaagde activiteit van de prefrontrale cortex.
De abnormaliteit in meerdere hersenstructuren ondersteunen de opvatting dat
psychopathologie vooral samenhangt met een abnormale interactie tussen
verscheidene hersengebieden in plaats van met een grote afwijking in één enkel
gebied in de hersenen. In alle onderzoeken blijft echter onduidelijk of neurale
defecten een stoornis veroorzaken, tegelijkertijd met de stoornis optreden of het
resultaat zijn van de stoornis.