Aardrijkskunde Hoofdstuk 1; Zuid-Amerika: continent van extremen
Hoofdvraag - Wat zijn de relaties tussen de ligging, de natuurlijke kenmerken en het ingerichte
landschap van Zuid-Amerika?
Deelvragen
1. Wat zijn de topografische kenmerken van Zuid-Amerika?
2. Welke natuurlijke regio’s zijn er in Zuid-Amerika en wat zijn hun kenmerken?
3. Welke beelden leven er bij mensen over Zuid-Amerika
4. Hoe kun het voorkomen van de verschillende klimaten en El Niño in Zuid-Amerika verklaren?
5. Welke natuurlijke vegetatie vind je in Zuid-Amerika?
6. wat is de samenhang tussen de kenmerken van de grote rivierbekkens en het klimaat?
7. Welke landschappen zijn door de platentektoniek ontstaan en hoe kun je dat verklaren?
8. Wat is het verband tussen het voorkomen van ertsen, olie en gas en de geologie in Zuid-Amerika?
9. Hoe verliep het proces van verstedelijking in Zuid-Amerika?
10. Hoe zijn de tegenstellingen tussen arm en rijk zichtbaar in de megasteden in Zuid-Amerika en hoe
probeert men ze te verminderen?
Paragraaf 1; Ligging
Je kunt Zuid-Amerika qua hoogtezones (= Een uitgestrekt
gebied dat eenzelfde maximale hoogteligging heeft) in een
paar gebieden indelen. Aan de westzijde strekt zich van
noord naar Zuid de Cordilleras de los Andes – het
Andesgebergte – uit, een 8500 km lange bergketen. De
gemiddelde hoogte van de bergen ligt boven de 4000 m
met als hoogste berg de Aconcagua van 6962 m. verspreid
in deze bergketen zitten ook veel werkende vulkanen. Ten
oosten van het Andesgebergte stromen in het tropisch
laagland (= Gebied met tropisch regenwoud dat tot 200 m
hoog ligt) 3 grote rivieren waaronder de Amazone. In het
noorden en oosten bevinden zich twee hooglandgebieden,
het hoogland van Guyana in het noorden en het hoogland
van Brazilië in het oosten. Deze hooglanden worden van
elkaar gescheiden door het laagland van de Amazone. De
antiplano, wat Spaans is voor Hoogvlakte (= Een vlak of
zacht golvend gebied op meer dan 500 m hoogte) en
hoogland (= Gebied dat (overwegend) een hoogteligging
heeft van meer dan 500 m) ligt in het Andesgebergte op
het grensgebied van Chili, Bolivia en Peru. Het heeft een gemiddelde hoogte van 4000 meter, op
3812 ligt het Titicacameer, dit is het grootste meer van Zuid-Amerika. In het Zuidoosten, in de Cono
Sur, strekt zich het plateau van Patagonia uit, deze langgerekte hoogvlakte loopt oost naar west van
,500 tot 1500 meter op. Ten westen van het continent ligt evenwijdig aan de kust in de oceaan een
Trog, met als diepste punt -8085 m.
Perceptie (= de manier waarop iemand de werkelijkheid waarneemt en daaruit voor zichzelf een
beeld vormt) perceptie leidt tot een mental map (= een kaart in je hoofd of op papier die een
uitdrukking is van subjectieve beelden (percepties) van een gebied). Door nieuwe kennis over gebied
verandert je mental map, bijvoorbeeld door een geografisch beeld (= de beschrijving van de ligging,
gebiedskenmerken, bevolkingskenmerken en interne en externe relaties van een gebied).
Paragraaf 2; ongekende natuur
Het klimaat in Zuid-Amerika wordt bepaald door een
groot aantal factoren, zoals breedteligging, zeestromen,
drukgebieden, windpatronen en de ligging van de
gebergten.
Bij de evenaar is de zon dichterbij de aarde, hierdoor
stijgt de lucht op en ontstaat er een laag drukgebied.
Omdat de aarde schuin staat, komt de energie van de zon
niet het hele jaar door exact op de evenaar terecht.
Gemiddeld over een jaar geeft de zon wel de meeste
energie en dus warmte op de evenaar af, maar er zit een
duidelijk verschilt tussen de seizoenen. Rond de evenaar
is er dus sprake van een laagdrukgebied, deze zone van
lage druk rond de evenaar noemen we de InterTropische
Convergentie Zone (ITCZ). Aangezien de warmte van de
zon zich verplaatst gedurende het jaar, verplaatst ook het
lage druk gebied en dus de ITCZ. Hierdoor ontstaat er een
neerslagpatroon rond de evenaar want een laag druk
gebied veroorzaakt regen, dit zorgt voor uitgesproken
droge en natte seizoenen. De zone beweegt van half
september tot februari naar het zuiden en van maart tot
half september naar het noorden. Doordat het land
sneller verwarmd dan de oceaan, gaat de ITCZ boven land
verder van de evenaar af.
De windcirculatie tussen 30 NB en de ITCZ en 30 ZB en de
ITCZ noemen we de noordoostpassaat en de
zuidoostpassaat, dit is een constante wind die richting de evenaar waait. Aan de oostkant van Zuid-
Amerika is de passaat een aanlandige wind waardoor de invloed van de Atlantische Oceaan groot is.
De wind is vochtig en zorgt aan de loefzijde (= de zijde van een berg/eiland waar de wind tegenaan
waait, de wind wordt dan gedwongen de berg/eiland ‘op te gaan’, de wolken koelen dan af waardoor
het gaat regenen, dit wordt stuwingsregen genoemd) van het kustgebergte van Brazilië voor
stuwingsregen. Aan de lijzijde is het vaak erg droog. Zuidelijker ligt geen gebergte waardoor de
vochtige zuidoostpassaat tot aan de oostkant van het Andesgebergte merkbaar is. De oostkust
ondervindt ook invloed van de Zuid-Equatoriale zeestroom. Door de ver uitstekende vorm van
Brazilië wordt deze warme zeestroom in tweeën gesplitst. De Brazilië stroom stroomt naar het
zuiden en het restant van de Zuid-Equatoriale stroom stroomt richting de evenaar. De invloed van de
Grote Oceaan aan de westkant van Zuid-Amerika reikt minder diep landinwaarts door de ligging van
,het Andesgebergte en de aflandige passaatwind. Deze aflandige winden stuwen het oppervlakte
water westwaarts naar de evenaar in de richting van Indonesië waar het langzaam opwarmt, met als
gevolg neerslag in deze gebied. Langs de westkust van Zuid-Amerika stromen relatief koude
zeestromen, hierdoor is de temperatuur aanzienlijk lager dan op deze breedte normaal is. Er
verdampt hierdoor ook minder water, waardoor er minder neerslag valt. Dit koude water is ook zeer
rijk aan voedingstoffen, de kustwateren van Peru, Ecuador en Chili zijn daardoor zeer visrijk.
Bij de normale situatie gaan de windstromen van het
hogedrukgebied voor de kust van Zuid-Amerika naar het
lagedrukgebied bij Australië en Indonesië, dit zorgt hier voor
veel neerslag. Het gevolg is de Walker cel (= een gesloten
luchtcirculatie waarbij de lucht opstijgt in het westelijke
deel van de stille oceaan om dan naar Peru te stromen waar
het weer daalt als gevolg van subsidentie in hogedruk). Het
water wordt als het ware weggeduwd voor de kust van
Zuid-Amerika naar Australië en Indonesië, hierdoor kan er
voor de kust van Zuid-Amerika koud water opwellen.
Ondertussen wordt het water onderweg naar Indonesië
en Australië opgewarmd, wat vervolgens daar verdampt.
Dit gebeurd dankzij de sterke windstromen. Tijdens El
Niño neemt deze passaatwind af, omdat de
hogedrukgebieden bij Zuid-Amerika afzwakken. De
winden kunnen het warme
water van Australië en Indonesië niet meer tegenhouden,
waardoor het warme water naar Zuid-Amerika gaat.
Hierdoor kan het koude water niet meer opwellen,
hierdoor komt het lagedrukgebied voor de kust van Zuid-
Amerika te liggen, waardoor er veel neerslag valt. Meestal
ongeveer een jaar na El Niño draait alles om en krijg je La
Niña, dit wordt gezien als een soort omkering/goedmaken
van de normale situatie. De passaat wind van het hoge
druk gebied voor de kust van Zuid-Amerika is dan
intenser, waardoor er nog meer koud water opwelt. Gevolgen El Niño: heftige regenbuien in het
woestijngebied, dat leidt tot overstromingen, modderstromen en aardverschuivingen. Doordat er
geen koud water meer opwelt heeft dit ook gevolgen voor de visserij. Bij het Andesgebergte, Peru,
Bolivia en noordoost Brazilië is het juist erg droog waardoor de oogst mislukt en bosbranden
veroorzaakt.
De wet van Buys Ballot: de wind stroomt altijd van een hoogdrukgebied naar een laag drukgebied.
Door de draaiing van de aarde zit er een afwijking in deze luchtstromen, hierdoor wijkt de
luchtstroom op het noordelijk halfrond af naar rechts en op het zuidelijk
halfrond af naar links. Let wel op, je moet de lijn tekenen alsof je de wind
in de rug hebt, dus met je rug naar het hoge drukgebied. Wanneer de
luchtstromen van een hoog- naar een laagdrukgebied de evenaar kruisen,
veranderd de afwijking en dus de richting van de luchtstroom.
Het grootste deel van Zuid-Amerika bestaat uit tropisch regenwoud
(=dicht, ondoordringbaar bos in warme, en vochtige tropen, minimaal 18 graden en minimaal 2000
mm neerslag per jaar), ook wel selva genoemd. De tropische bodem lijkt vruchtbaar, maar dit is niet
, het geval, wegens een dunne humuslaag een uitspoeling door veel
neerslag. Door het ontbreken van humuszuren lossen ijzer- en
aluminiumverbindingen niet op, hierdoor krijgt de bodem een rode
kleur, dit type bodem wordt een latosol genoemd. alleen in
vulkanische gebieden en bij de oevers van rivieren is de bodem
beter. In de tropen komen ook mangroven voor, ze groeien in
gebieden met brak water (=mengsel zout en zoet) in rivierdelta’s en
langs de kust. De wortels komen boven het water uit om zuurstof op
te nemen, ze beschermen de kust tegen erosie en stormschade.
Wordt het een stukdroger dan heb je een savanne (= landschap in de
tropen met lange grassen, afgewisseld met groepjes bomen en
struiken. Er zijn 3 typen savanne: Ilanos, cerrado en caatinga). De
cerrado is een boomsavanne, Ilanos is een grassavanne met wat
bomen en caatinga is een savanne met doornachtige struiken. In het
oosten van Argentinië ligt pampa (= vochtige grassteppe), dit zijn
uitgestrekte graslanden, die door een redelijke hoeveelheid neerslag
vrij vruchtbaar zijn. Het zuiden van Patagonia bestaat uit steppen (=
droog gebied waar net genoeg regen valt voor de groei van grassen
en lage struikjes), deze graslanden ontvangen minder neerlag, hier
bevinden uitgestrekte rundveehouderijen. Van noord naar zuid in
smalle strook langs westkust: woestijn (=geen begroeiing door
droogte), woestijnsteppe (= schaarse begroeiing van cactussen en
grassen), mediterrane vegetatie (= altijd groene loofbomen en
struiken (met lange wortels en klein, leerachtig blad), zomergroen
loofwoud (= koel vochtig klimaat in zuiden). Het landschap van de
Andes veranderd wanneer horizontaal rijst, maar ook verticaal, zitten
er veel verschil in de klimaten.
In Zuid-Amerika liggen drie grote stroomgebieden van de rivieren de
Orinoco, de Amazone en de Paraguay/Paranà, ze stromen allemaal richting de Atlantische oceaan.
Het regiem (= de verdeling van de waterafvoer over een jaar) van een rivier, wordt bepaald door de
neerslag en verdamping, verschuiving ITCZ, afvoer smeltwater Andes en tijdelijke wateropslag in
moerassen/overstromingsvlaktes.
Paragraaf 3; Een geologisch paradijs
Oceanische platen worden minder oud dan continentale platen, dit komt doordat wanneer de
oceanische plaat zwaarder wordt hij gaat ‘duiken’ en onder de continentale plaat komt. Er zijn
verschillende plaats bewegingen. Bij een transforme plaatbeweging, schuiven twee platen langs
elkaar. Bij een divergente plaatbeweging, bewegen de platen uit elkaar. Er komt dan erg vloeibare
magma naar boven omdat er weinig druk op staat, er ontstaat dan een schildvulkaan, die een
effusieve uitbarsting heeft omdat er niet veel druk opstaat. Bij een convergente plaatbeweging
botsen de platen op elkaar. Bij 2 continentale platen ontstaan bergen. Bij een botsing tussen een
oceanische en een continentale plaat is er sprake van subductie, de zwaardere oceanische plaat
duikt dan naar beneden, als de oceanische plaat oud en dus zwaar genoeg is, komt de plaat in
aanraking met magma en ontstaat er een stratovulkaan. Op deze vulkaan staat veel druk, wat zal
zorgen voor een explosieve uitbarsting. Tussen de Nazcaplaat en de Zuid-Amerikaanse plaat vind ook
subductie plaats, hierdoor is de Atacamatrog ontstaan. Parallel aan de trog zijn er honderden