Samenvatting boek: Klinische psychologie. Diagnostiek en behandeling
Hoofdstukken 1, 3, 9, 10, 11, 13, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21
Hoofdstuk 1: Psychodiagnostiek
Een onderzoeksgesprek en de (gedrags) observaties leveren voldoende informatie om op basis
daarvan een behandeling te starten.
Soms aanvullend testonderzoek nodig om de context en de achtergrond van de klachten en
problemen beter te kunnen plaatsen of wanneer de klachten diffuser en minder grijpbaar zijn en
waarbij het beloop veel meer geleidelijk is geweest.
Stepped-care-model: afhankelijk van de ernst en de hardnekkigheid van de klachten kan worden
gekozen voor een meer uitgebreid psychodiagnostisch onderzoek naar intelligentie, cognitief
functioneren en persoonlijkheid; vaak bij:
o Klachten of problemen toe te schrijven aan intelligentie, ontwikkelingsproblematiek,
persoonlijkheidskenmerken of cognitief (dis)functioneren
o Meerdere voorafgaande (psychologische) behandelingen zonder het gewenste resultaat
o Een cliënt die gebaat lijkt bij een langer durende en/of intensievere behandeling vanwege
persoonlijkheidsproblematiek de in het contact tijdens de behandeling zichtbaar is
geworden.
Bij het psychodiagnostisch model staat het opstellen en toetsen van verklarende hypothese centraal,
waarbij onderzoek gedaan wordt naar welke interne psychische processen en omgevingsinvloeden
ten grondslag liggen aan de klachten en problemen.
Diagnostische cyclus
De empirische/diagnostische cyclus is de basis voor
wetenschappelijk verantwoord psychodiagnostisch onderzoek.
Het bestaat uit vier stappen die op elkaar volgen en de
informatie uit voorgaande stappen gebruiken of teruggaan naar
een eerdere stap als er informatie ontbreekt of niet lijkt te
kloppen.
1. Klachtanalyse: bij de aanmelding wordt aangegeven
wat de aanleiding is voor verwijzing en wat de
onderzoeksvraag of hulpvraag van de cliënt is; bij de
klachtenanalyse:
o Nagaan wat de aanleiding is van de aanmelding,
motieven en verwachtingen van het onderzoek.
o Nagaan waarom iemand nu hulp zoekt en
verwacht van de hulp (= hulpvraag).
De klachtanalyse volgt op de aanmelding, en leidt tot een verhelderende diagnose waarbij
duidelijk is wat de aanleiding is, wat de verwachtingen zijn en wat de hulpvraag is van de
cliënt.
2. Probleemanalyse: toepassen van kennis over psychische problemen op de hulpvragen om te
begrijpen wat er nu precies aan de hand is middels gegevens die bekend zijn over de cliënt
en kan deze koppelen aan kennis vanuit de psychologie. Op basis hiervan onderzoeksvragen
opstellen die in verder onderzoek kunnen worden uitgewerkt.
,Hierbij een duidelijk beeld vormen van de situatie en belevingswereld van de cliënt door
probleem verhelderende gesprekken en gebruik van informatie de in de intakeprocedure
wordt verzameld door de volgende stappen:
o Gestandaardiseerde klachtinventarisatie: gegevens vanuit vragenlijstonderzoek,
zoals gestandaardiseerde vragenlijsten of specifieke symptoomvragenlijsten die de
ernst van symptomen uitvragen
Routine Outcome Monitoring (ROM): voor waarborgen van kwaliteit van
zorg in het algemeen en voor monitoren van behandelresultaten in de
klinische praktijk
Outcome Questionnaire (OQ-45): meet de functiedomeinen intrapsychisch,
interpersoonlijk en sociale rolvervulling
o Speciële anamnese: in het intakegesprek specifieke klachten in beeld brengen
waarbij het accent ligt op de huidige problemen:
Vragen naar luxerende factoren (= factoren die hebben aangezet tot), de
aanloop van de problemen en de reden van hulp zoeken
Vragen naar wat volgens de cliënt de oorzaak is van de problematiek
Vragen in welke mate de sociale, relationele en functionele aspecten in het
leven van de cliënt belemmerd worden door de problemen (= interferentie)
Vragen naar de maatregelen die de cliënt zelf heeft genomen op de klachten
het hoofd te bieden en het effect van deze handelingen; voor beeldvorming
van beoordelingsvermogen en ziekte-inzicht
o Psychiatrische anamnese: richt zich op het systematisch samenvatten van de
psychiatrische symptomen van de cliënt, waarbij zowel objectieve als subjectieve
waargenomen symptomen in acht worden genomen:
Verschijning enpsychomotoriek: gedrag, verschijning, motoriek
Oriëntatie: oriëntatie in tijd, plaats en persoon
Aandacht en geheugen
Waarneming: zintuigelijke informatieverwerking
Spraak en denken
Stemming en affect
Persoonlijkheid
o Observaties tijdens de onderzoek gesprekken: indruk vormen over minder tastbare
aspecten, zoals bijvoorbeeld hoe kwetsbaar de cliënt overkomt en hoe deze omgaat
met gevoelens:
Rijpere afweermechanismen: inzetten van humor of sublimatie
Primitieve afweermechanismen: ontkennen of toeschrijven aan andere
persoon of externe oorzaak
o Biografische anamnese en heteroanamnese: vragen naar de factoren uit
levensgeschiedenis van de cliënt die de cliënt beschermen of juist ontvankelijk
maken voor de ontwikkeling van psychopathologie; middels biografische anamnese
of als heteroanamnese.
o Huidig functioneren: in kaart brengen hoe iemand op dit moment functioneert (‘Hoe
geeft de cliënt vorm aan sociale relaties en vrije tijd? Wat is de financiële en
relationele status?’)
o Beschrijvende diagnostiek: aangeven van belangrijkste klachten, hoe ernstig deze
zijn, wat de aanleiding is van die klachten en hoe deze klachten begrepen kunnen
worden op basis van de huidige wetenschappelijke kennis.
Onderkennende diagnose: beschrijving wordt gegeven, maar nog geen verklaring
, Onderdeel van beschrijvende diagnostiek is de ordening of classificatie van de
symptomen, bijvoorbeeld middels de DSM-5 (=DSM-classificatie) waarbij klachten
worden samengevat en gerelateerd aan wetenschappelijke kennis.
3. Verklaringsanalyse: vastleggen waar de klachten vandaan komen en hoe de klachten
verklaard kunnen worden.
o Voor het onderzoeken van de onderzoeksvragen worden hypothesen opgesteld:
veronderstellingen die empirisch getoetst kunnen worden en falsifieerbaar zijn.
o Vervolgens worden de hypothesen geoperationaliseerd en worden passende
methoden en meetinstrumenten gekozen om de hypothesen te kunnen toetsen;
hierbij voorafgaand een criterium opstellen waarbij de hypothese wordt verworpen.
(Semi)gestructureerde interview: vragen en antwoordmogelijkheden
liggen voor een groot deel vast, waarbij dit leidt tot de vaststelling van een
bepaalde psychiatrische classificatie (bijvoorbeeld de Structured Clinical
Interview for DSM-5 Disorders); hierbij kunnen hypothesen gefalsifieerd
en geconfirmeerd worden.
Capaciteitentests: intellectuele vaardigheden toetsen en vergelijken met
de normgroep; bijvoorbeeld verbaal begrip, werkgeheugen, etc.
Vragenlijsten/zelf-rapportagevragenlijsten: hierbij beschrijft de cliënt
zichzelf of zijn/haar klachten, voor beeldvorming van klachten,
persoonlijkheid en copingvaardigheden.
Indirecte methoden: voor verzamelen informatie waar de cliënt niet zelf
bewust van is, of die de cliënt niet rechtstreeks zou toegeven, zoals de
Implicit Association Test (IAT) voor meten automatische attitudes en de
projectieve tests
Structurele persoonlijkheidsinterview: gebaseerd op de
psychodynamische theorie van Kernberg waarbinnen drie
persoonlijkheidsorganisaties worden onderscheiden:
1. Neurotische: stevige structuur met geïntegreerd beeld van zichzelf,
ontwikkelde afweermechanismen en intacte realiteitstoetsing
2. Borderline: gemiddelde kwetsbaarheid, uiteenlopende mate van
identiteitsdiffusie, primitieve afweer en intacte realiteitstoetsing
3. Psychotische organisatie: kwetsbare structuur, identiteitsdiffusie,
primitieve afweer en verstoorde realiteitstoetsing
Dynamische persoonlijkheidsdiagnostiek
Vervolgens een interpretatie van de resultaten waarbij de individuele
uitkomsten vergeleken worden met de normgroep (= groep vergelijkbare
mensen) en antwoord gegeven wordt op de onderzoeksvragen: verklarende
diagnose
4. Indicatieanalyse: opstellen van een indicerende diagnose waaruit een advies volgt voor de
aanvrager van het onderzoek
o Predictie: uitspraak doen over de veranderbaarheid van de klachten en het
probleemgedrag in de toekomst (bijvoorbeeld ook middels gevalideerde
risicotaxatie-instrumenten)
o Indicatie: aan de hand van de resultaten van het diagnostisch proces, alsmede de
wensen en de mogelijkheden van de cliënt, een voorstel voor behandeling. In de
behandeling moeten de hypothesen die geformuleerd zijn getoetst worden.
, Hoofdstuk 3: Transdiagnostische benadering
Stoornisspecifieke benadering (DSM)
De werkwijze, waarbij de DSM-diagnose een centrale rol speelt, staat bekend als ‘stoornisspecifieke’
of ‘diagnosespecifieke’ benadering en is de huidige, dominante werkwijze in de GGZ
Hierbij kan de vraag gesteld worden wat er gedaan moet worden wanneer bij een patiënt
meerdere diagnosen tegelijk worden vastgesteld aangezien behandelrichtlijnen expliciet gaan over
de aanpak van specifieke stoornissen, maar over comorbiditeit wordt weinig vermeld. Voor elke
aparte diagnose een behandeling, maar de vraag is: welke volgorde aanpakken bij comorbiditeit?
Kritiek op de DSM op het feit dat het gaat om de classificatie, en niet diagnostisch is,
aangezien het geen uitspraken doet over etiologie, beloop en prognose van de stoornis.
Hiernaast kritiek op het feit dat het een categoriale indeling heeft en niet dimensioneel (‘je
hebt een aandoening of je hebt hem niet’)
Door de vele verschillende diagnosen en verlaging van criteria kunnen aan veel mensen een
stoornis worden toegeschreven
Transdiagnostische behandeling
Transdiagnostische visie: kijken naar aspecten van de problematiek en behandeling die de specifieke
stoornissen en behandelingen overstijgen of die zij gemeenschappelijk hebben.
Vanuit de traditie kwam dat ook al voor in de psychoanalyse en cliënt-gerichte therapie waarbij
niet gekeken werd naar een specifieke diagnose.
Korrelboom en Ten Broeke onderscheiden drie therapeutische niveaus die simultaan afspelen op
allerlei momenten in de behandeling:
o Therapeutische aangrijpingspunt
Welke aspecten in het denken en het doen en laten van de patiënt de problemen
veroorzaken en in stand houden en welke interventies die disfunctionele manieren van
denken en gedragingen het beste kunnen wijzigen.
o Therapeutische context
Hoe kan dat veranderingsproces het beste worden gefaciliteerd; hierbij is motivering van de
patiënt en het bewaken van de therapeutische procesgang van belang. Dus het gaat om een
grote hoeveelheid factoren die het behandelbeloop en de kansen op succes kunnen
beïnvloeden.
o Therapeutische systeem
Is het wenselijk om ook andere personen in te schakelen opdat de verandering beter
beklijven, bijvoorbeeld de partner, kinderen, maar ook de huisarts.
De transdiagnostische aspecten op het niveau van de therapeutische context waar de therapeut
invloed op heeft
Therapeutische relatie: cliëntgerichtheid therapie benadrukt het belang van empathie,
echtheid en onvoorwaardelijke acceptatie. Omdat deze kenmerken grotendeels diagnose-
onafhankelijk zijn, kunnen zij als transdiagnostisch worden beschouwd.
o In de gedragstherapeutische traditie onderschrijving van de didactische coach-
pupilmodel: therapeut is deskundige die aanmoediging en uitleg geeft.
o In de cognitieve tak onderschrijving van collaboratieve empirisme: therapeut werkt
samen met cliënt en tracht de patiënt zelf op het spoor te brengen