Breedtesport
H3 De relatie tussen vrije tijd en de vraag naar sport
(week 2.1)
3.1 De economie van sportparticipatie
3.1.1 Een algemeen economisch model van sportconsumptie
Een belangrijke en noodzakelijke factor bij sportconsumptie is de aanwezigheid van vrije tijd.
Vrije tijd = Alle tijd die niet gebruikt wordt voor geregelde beroepsarbeid of andere geregelde
dagelijkse werkzaamheden, gaan naar en komen van werk, slapen, eten en lichamelijke verzorging.
Keuze Gedrag
Motieven Participatie
Smaak, voorkeur en objectieven Frequentie en intensiteit
Mogelijkheden Uitgaven
Tijd en inkomen Materiaal, infrastructuur, reiskosten, kleding,
entree, media
Het figuur hierboven laat zien dat sportconsumptie bestaat uit de samenhang van motieven en
beschikbare mogelijkheden van een consument. Afhankelijk van hoe intensief en hoe vaak iemand
gaat sporten, gaat hij of zij meer of minder uitgaven doen aan bv. sportkleding ect.
3.1.2 Inkomen-vrije tijd trade-off
Gaat over het onderscheid tussen enerzijds het inkomen dat voortvloeit uit arbeid en anderzijds het
nut van vrije tijd.
3.1.2.1 Motieven
Individuen zoeken naar een nutsmaximalisatie; ook wel bevrediging van behoeften. Het is een
weerspiegeling van de individuele voorkeur en smaak. – U = U (Y,L) U= nut, Y is inkomen en L is vrije
tijd. Het laat zien dat als wij meer vrije tijd willen, wij meer inkomen moeten opofferen en andersom.
Afnemend marginaal nut = relatief overvloedige goederen of diensten hebben individueel een lagere
waarde dan relatief schaarse goederen of diensten.
3.1.2.2 Belemmeringen
Individuen worden belemmerd in hun activiteiten door hun loon (w) per uur/eenheid/dag (W).
Beschikbare tijd is T. – T= W+L en Y=wW
Vb. w = €12,- per uur T=24 uur als W 24 is en L, 0 dan is Y in het extreme geval €288,- en andersom is
Y 0 als L 24 is en W 0. Vaak ligt het ergens tussen deze twee extremen.
3.1.2.3. De keuze voor vrije tijd
Door een beperking van tijd is het niet mogelijk om zowel meer W als meer L te krijgen. Binnen deze
belemmeringen wil men toch het nut Afbeelding 1: De vraag naar vrije tijd en inkomen en de evenwichtskeuze
maximaliseren. Formule: Y=w(T-L).
Marginale substitutievoet = De mate
waarin we het ene goed voor het
andere willen vervangen.
In geval van vrije tijd kiest de
consument voor een combinatie van
,vrije tijd en inkomen dat zo ver mogelijk van de oorsprong ligt, maar wel de budgetrechte lijn raakt;
de evenwichtskeuze. Alle punten op de indifferentiecurve die hoger liggen dan deze evenwichtskeuze
kunnen door budgetbeperking niet bereikt worden en alle punten die lager liggen, zullen minder nut
geven.
Het is lastig om te voorspellen wat uiteindelijk het meest nut heeft. Er kunnen namelijk
veranderingen zoals een wijziging in inkomen, familiale of gezinssituatie of een wijziging in
voorkeuren ontstaan. Een loonsverhoging kan bv. zorgen voor toenemende arbeid, maar bij een
voldoende hoog inkomen kan het er ook voor zorgen dat je minder gaat werken.
3.2 Het fenomeen vrije tijd
3.2.1 De vrije tijd van mannen en vrouwen
Het gemiddeld aantal uren vrije tijd is bij mannen hoger dan bij vrouwen.
Tijdens je vrije tijd zijn er verschillende activiteiten. Ongeveer 1/3 van de vrije tijd kijkt men tv en
15 tot 20% van de vrije tijd wordt besteed aan sociale contacten. Lezen staat op plek drie gevolgd
door sporten en rusten.
Het opvallende verschil is dat vrouwen over het algemeen minder sporten dan mannen.
Uit onderzoek blijkt dat mannen meer tijd spenderen aan alle vrijetijdsactiviteiten dan vrouwen.
Internet- en computergebruik is het hoogst bij jongeren, mannen en laagopgeleiden.
Tijdsdruk is het hoogst bij vrouwen
De huidige vrijetijdsmens wil meer activiteiten ondernemen in minder tijd
Vrijetijdsmarkt veranderde van een plaats voor opvoeding en het meegeven van sociale waarden
naar een moment van vermaak en ontspanning.
Tegenwoordig wil ieder mens zijn vrije tijd zo nuttig mogelijk gebruiken. ‘Niets doen’ of ‘Ontspannen’
wordt in de kapitalistische economie en cultuur niet aanvaard.
3.2.2 De verschillende percepties van vrije tijd
In landen zoals de VS en Japan heeft vrije tijd eerder een negatief imago. Dit wordt veroorzaakt door
gebrek aan een sociaal vangnet. Hoe groter het inkomensverschil is en hoe minder sociale
vangnetten aanwezig zijn, des te meer prikkers er aanwezig zijn om meer arbeidsuren te maken en te
klimmen op de loonladder. In Europese landen is de gemiddelde belastingvoet hoger, waardoor
cultuur, gezondheid en sportinfrastructuur grotendeels door de overheid gesubsidieerd worden.
Echter was het in de VS zo dat men ondanks de niet wijziging in vrije tijd er wel meer uitgegeven
werd.
Een Europees kenmerk is het maken van minder arbeidsuren en een hoge kwaliteit van
vrijetijdsbeleving. Amerikanen willen juist geld verdienen (‘making money’) en beschouwen dit als
centraal doel in hun leven. Ook de Britten zijn meer Amerikaans georiënteerd.
3.3 Sportparticipatie
3.3.1 De afgeleide vraag naar sport
Om aan sport te participeren blijkt dat er een gedragscomponent aanwezig moet zijn naast de
motieven en mogelijkheden. Een consument kan kiezen tussen sportconsumptie en andere
consumptie. Als je deze tegen elkaar afzet op dezelfde manier als in afbeelding 1, is het moment dat
de indifferentiecurve en de budgetcurve elkaar raken een evenwichtskeuze.
,Als men er voor kiest om vrije tijd in Afbeelding 2: Het effect van een inkomensstijging
te leveren voor een hoger inkomen,,
verschuift de budgetrechte lijn
evenwijdig omhoog (zie groene lijn
afbeelding 2). Hierdoor kan er meer
geconsumeerd worden en wordt een
hogere indifferentie curve (groene lijn)
bereikt.
Sport, sportgoederen en diensten zijn
positief gerelateerd aan het inkomen
en aantal uren vrij tijd.
Op het moment dat de prijs van een Afbeelding 3: Het effect van een prijsdaling
ander consumptiegoed afneemt,
kantelt de budget rechte (afb. 3). De
prijsdaling zorgt voor een substitutie-
effect (we schaffen meer aan van de
andere consumptiegoed, omdat deze
goedkoper is dan sportconsumptie) en
er ontstaat een inkomenseffect (reëel
meer inkomen en zal hij van beide meer
kopen). Het uiteindelijke resultaat is
een combinatie van de som en kan
zowel positief als negatief zijn.
Substitutie-effect = Negatief verband tussen de vraag naar een product en de prijs. Door een
prijsdaling van het product, neemt de vraag naar het product toe, omdat de consument andere
producten hiermee vervangt.
Inkomenseffect = Het effect dat als gevolg van een prijsdaling van een goed het reële inkomen van
een consument toeneemt. Dit kan leiden tot een grotere vraag naar het goedkoper geworden goed,
maar ook tot een grotere vraag naar andere goederen.
Als je de prijs van sporten verlaagd om meer sportparticipatie te creëren, heeft dit een positief
substitutie- en inkomenseffect. Tijdens een economische crisis dalen veel inkomens van mensen. De
overheid kan op dit moment een actieve rol spelen in het sportparticipatiegedrag van de bevolking.
Een tweede feit is dat bepaalde behoeften voor een groot deel van de bevolking onbereikbaar zijn
door budgetbeperkingen. Hierdoor kunnen sportinstanties een deel van de bevolking bewust
uitsluiten, door prijzen te verhogen.
Vebleneffect/snobgoederen= Het betreft het vraaggedrag van consumenten, naar goederen waarvan
de vraag er naar groot is als de prijs hoog is. – Rijke mensen willen rijkdom uitstralen.
Een voldoende hoog inkomen is een centrale voorwaarde voor sportparticipatie en andere
vrijetijdsbestedingen. Omdat een deel van de bevolking niet aan sporten zal toekomen, speelt de
overheid hier een belangrijk rol.
3.3.2 De afhankelijke variabele in de sport: de sportparticipatie
3.3.2.1 De afgeleide vraag
, De vraag naar sportfaciliteiten, sportinfrastructuur, -kleding en -schoenen, is een afgeleide vraag en
een keuze van het individu. Een belangrijke factor bij het opzetten van een sportbeleid si de interesse
van de bevolking. De totale vraag naar een bepaald product kan onderverdeeld worden in
verschillende componenten:
Effectieve vraag = Het aantal bekende participanten, deze data is vaak makkelijk te krijgen
Latente vraag = refereert aan een wil tot participeren die door bepaalde omstandigheden
niet vervuld wordt. Het meten is moeilijker. De reden voor het niet
participeren kan onderverdeeld worden in drie punten
o Een uitgestelde vraag – door het ontbreken van de noodzakelijke faciliteiten
o Een potentiële vraag – door het ontbreken van bepaalde middelen (bv. inkomen en
mobiliteit)
o Een niet-vragend gedeelte van de bevolking.
Centrale vraag: Welke factoren bepalen of een individu of een groep al dan niet actief of passief
deelneemt aan sportgebeurtenissen?
3.3.2.2. Het sportparticipatiemodel
3.3.2.3 De verklarende determinanten van actieve sportparticipatie
Negatieve relatie met sportparticipatie - Leeftijd, vrouw zijn, een klein sociaal netwerk en
langdurige ziekte.
Positieve relatie met sportparticipatie = Inkomen, parttime werken, opleiding, ouders die sporten
en het aantal andere vrijetijdsactiviteiten.
Binnen een groep van actieve sporters hebben factoren als leeftijd, inkomen en langdurige ziekte
geen invloed meer. Als je deze factoren hebt overwonnen, vormen ze geen barrière meer tot
sportparticipatie.
Grampies = growing retired active moneyed people in an excellent state Zijn een belangrijke
groeimarkt voor de commerciële sportindustrie.
Sportparticipatie = “All forms of physical activity which, through causal or organised
participation, aim at expressing or improving physical fitness and metal wellbeing, forming social
relationships or obtaining results in competition at all levels.
Er is een positief verband tussen het BBP/inwoner en sportparticipatie. Hoe meer BBP/inwoner,
hoe meer sportparticipatie.
3.3.2.4 Sportparticipatie: de motivators
Top vijf belangrijkste motieven om te sporten:
1. Verbeteren gezondheid
2. Verbeteren fitheid 4. Plezier
3. Relaxen 5. Fysieke prestaties
Belangrijkste redenen om niet te verbeteren
sporten: Niet geïnteresseerd in competitieve activiteiten
Tijdsgebrek Angst voor blessures
Gebrek aan motivatie Geen vrienden om mee samen te sporten
Ziekte of handicap Gebrek aan sportinfrastructuur.
Te hoge prijs
3.4 Sportparticipatie in Vlaanderen en Nederland
3.4.1 Vlaanderen