Hoofdstuk 1
Economie is een wetenschap die zich bezig houdt met de invulling van de menselijke behoefte
naar goederen en diensten. In principe bestaat alles,
volgens economische inzichten, uit stromen
goederen die ergens getransformeerd worden tot een
eindproduct of een dienst. Hierbij spelen er altijd 3
factoren een rol bij het transformeren en die stroom
met goederen, namelijk arbeid, kapitaal en
natuur.
Natuur zijn grondstoffen en materialen die nodig zijn,
kapitaal betreft de machines die gebruikt worden om
het product of dienst te maken, en arbeid is de menselijke aanwezigheid die bij de stroom met
goederen en bij het transformeren aanwezig is om de producten en diensten te kunnen leveren.
De stroom met goederen en diensten stroomt vanaf de inkoopmarkt naar de afzetmarkt. Door
economen wordt ook wel onderscheid gemaakt tussen de stroom met goederen vanaf leverancier
tot en met de opslag van eindproducten binnen het bedrijf en de fysieke distributie. Dat is het
traject van het eindproduct naar klant. De klant heeft dus veel invloed op de prijs.
1.1
Algemene economie en bedrijfseconomie kan je goed
onderscheiden.
Bedrijfseconomie is schaarste en kiezen in en rond
bedrijven (minder belangrijk deze module).
Algemene economie is schaarste en kiezen in het
algemeen. Algemene economie is te verdelen in drie
niveaus. Namelijk micro, macro en meso. Micro houdt zich
bezig met het ontstaan van de prijs voor een product of
dienst. Die prijzen komen tot stand door marktwerking, zelf
bedacht of de overheid. Organisaties reageren ook op
invloeden van buitenaf. Meso economie onderzoekt de
economische activiteiten op het niveau van sectoren en bedrijfstakken, en macro economie betreft
het totale aanbod en de totale vraag.
1.2
Bedrijfseconomen delen bedrijfseconomie op in financiering en accounting. Zo krijgen zij inzicht
in de waarde toevoegende activiteiten van een organisatie. Die activiteiten, dat
transformatieproces (dus arbeid, natuur en kapitaal), heet ook wel een investering.
Bedrijfseconomen willen het altijd in geld proberen uit te drukken. Wat kost iets? Wat levert het op?
Dat is financiering.
Accounting bestaat uit twee delen. Management accounting en financial accounting.
Management accounting heeft als doel informatie te verschaffen aan de organisatie. dit heeft vaak
een planning en control cyclus om te kijken of de organisatie naar verwachting presteert.
Financial accounting is het informatie verstrekken aan andere belanghebbenden (zoals
aandeelhouders). Het gaat hier met name om een jaarverslag, met als belangrijk onderdeel de
jaarrekening, die bestaat uit de balans en resultatenrekening. Maar bij beide gaat het om
financiële informatie.
Het belangrijkste verschil tussen deze twee soorten accounting is de toepassing van wetgeving.
Een organisatie mag zelf bepalen hoe het management accounting eruit ziet, maar de financial
accounting is wettelijk bepaald.
De bedrijfseconomische cyclus is een zestal opeenvolgende processen.
1. Als eerste ontwikkel je een plan. (doel, activiteiten en termijnen)
2. Dan kijk je naar de beginsituatie. (stand van zaken: wat heb je al in bezit en wat moet je
nog aanschaffen om te kunnen starten) ook wel beginbalans
3. Vervolgens plan je activiteiten. Begroting of budget opstellen
4. Die activiteiten ga je uitvoeren. Administratie en boekhouding bijhouden
5. Daarna maak je de afrekening. Resultatenrekening
6. En uiteindelijk heb je een eindsituatie. (nieuwe stand van zaken) eindbalans
,De jaarrekening bestaat uit de balans, resultatenrekening en een toelichting daarop.
Een balans is een overzicht van al het vermogen op een bepaald moment. De linkerkant van een
balans is de debetzijde, ofwel de activa. Activa zijn de bezittingen van een bedrijf. Je hebt vaste
activa, die word onderverdeeld in immateriële en materiële vaste activa. Materiële vaste
activa zijn gebouwen en kantoren. Immateriële vaste activa zijn octrooien en uitgeefrechten.
Vlottende activa ben je, in tegenstelling tot vaste activa, binnen een jaar weer vanaf.
De rechterkant van de balans is de creditzijde, ofwel de passiva. Hierop staan de schulden van
een bedrijf. Dit wordt onderverdeeld in eigen vermogen, zoals geld, inbreng van bedrijfsmiddelen
en reserves.
Dan heb je vreemd vermogen, die bestaat uit een kort vreemd vermogen en een lang vreemd
vermogen. Kort vreemd vermogen, zoals een rekening courant of een leverancierskrediet. Hier
kan je dagelijks bij en er wordt veel op- en af geschreven. Lang vreemd vermogen, zoals een
hypotheek of bankkrediet zijn minder veranderingsgevoelig en hebben een langere looptijd.
Een winst- en verliesrekening geeft aan welke opbrengsten en welke kosten er gemaakt zijn in
een periode. Opbrengsten zijn de prestaties voor klanten van de onderneming in een bepaalde
periode ongeacht deze hebben geleid tot een betaling van die klant
in die periode. Uitgaven en ontvangsten zijn uit- en ingaande
geldstromen. Deze worden geboekt op het moment dat
daadwerkelijk de onderneming verlaten of inkomen. Kosten en
opbrengsten hebben betrekking op het resultaat in een periode.
Winst is het positieve verschil tussen de totale verkoop en totale
kosten.
De twee belangrijkste zaken die een onderneming zich moet
afvragen is in hoeverre de onderneming in staat is om aan zijn
verplichtingen te voldoen op lange termijnen en in hoeverre de onderneming in staat is om aan zijn
verplichtingen te voldoen op korte termijn.
Solvabiliteit: in hoeverre is de onderneming in staat aan zijn verplichtingen op lange termijn te
voldoen. Dit wordt berekend vreemd vermogen te delen door de totale activa.
Liquiditeit: in hoeverre is de onderneming in staat aan zijn verplichtingen op korte termijn te
voldoen. Te berekenen door de vlottende activa te delen door de kortlopende schuld.
Rentabiliteit: in hoeverre is het geïnvesteerde vermogen winstgevend geweest. Het is de
verhouding tussen de winst en het vermogen wat nodig is geweest om deze winst te realiseren.
Vermogen bestaat uit eigen vermogen, vreemd vermogen en totale vermogen. Eigen vermogen is
winst na belasting delen door eigen vermogen. En totaal vermogen is bedrijfsresultaat delen door
totale passiva.
1.3
Ieder mens heeft individuele behoeften, en daarom is het lastig om de verzameling van alle
individuelen aan te duiden. Welvaart is de mate waarin mensen slagen hun behoeften in te vullen.
Naarmate het subjectieve gevoel stijgt dat de kloof tussen behoefte en middelen verkleint des te
groter de beleefde welvaart. Middelen is de verzameling van vrije en economische goederen
(lucht, strand). Economische en vrije goederen zijn middelen die in de behoefte van een mens
kunnen voorzien.
Een bedrijf heeft te maken met belanghebbenden. Het bedrijf bestaat uit werknemers en
management. Daarnaast heeft een bedrijf leveranciers en afnemers. Leveranciers leveren
grondstoffen, diensten en machines zodat het bedrijf kan produceren. Afnemers zijn bedrijven of
mensen die betalen voor het product of dienst. Een bedrijf kan ook vermogen nodig hebben om te
produceren. Dat kan de eigenaar zijn maar ook banken of investeerders. In ruil daarvoor krijgen zij
dan wat te zeggen en krijgen de vermogensverschaffers geld uitgekeerd, dividend. De belangrijkste
is de overheid. Die biedt structuur, het klimaat en een rechtssysteem om daadwerkelijk het bedrijf
te hebben. De overheid vraagt daarvoor belasting. De overheid is ook mede verantwoordelijk voor
het ondernemingsklimaat, en heeft dus directe bemoeienis met het bedrijf.
Ondernemingsklimaat in een land is afhankelijk van:
1. De relatie tussen participanten
2. De concurrentieverhoudingen
3. Hoe open de economie is
4. De economische situatie
5. Relatie met het buitenland
, 6. Op welke wijze de overheid invloed uitoefent
Concurrentieverhoudingen uiten zich in marktgedrag en marktvorm. De economische situatie uit
zich in conjunctuurgolven. Er kan een hoogconjunctuur zijn maar ook een laagconjunctuur.
Er zijn ook factoren die economisch niet verklaard worden maar wel invloed hebben op het bedrijf.
Bijvoorbeeld demografische factoren hebben invloed op de organisatie, net als de ontwikkeling van
techniek en het gebruik van techniek, waarden en normen, rechtsorde en het politieke systeem.
Voordat een product bij de consument terecht komt doorloopt het vaak verschillende processen.
Dus van de ene producent naar de andere. De schakels die een grondstof naar definitief
eindproduct passeert heet een bedrijfskolom.
Een bedrijf kan kiezen voor verschillende mogelijkheden binnen een bedrijfskolom om tot een
eindproduct te komen:
1. Integratie activiteiten van een leverancier zelf gaan doen, waardoor de leverancier niet
meer nodig is (de bedrijfskolom wordt hierdoor korter).
2. Differentiatie een bedrijf gaat zaken niet meer zelf uitvoeren. Het uitbesteden van
activiteiten kan zowel naar leveranciers als naar afnemers (de bedrijfskolom wordt langer).
3. Specialisatie vergaande specialisatie waardoor het
assortiment wordt versmalt. Er kan een zeer brede
keuzemogelijkheid geboden worden van weinig
productsoorten (versmalling bedrijfskolom).
4. Parallellisatie assortiment vergroten. Dit kan een
bedrijf doen i.v.m. een betere bezetting van de
productiecapaciteit of als een bedrijf een erg sterk merk
is waardoor het product makkelijk door de consument
wordt geaccepteerd (verbreding van de bedrijfskolom).
1.4
De prijs van een product wordt bepaald door de vraag en aanbod van het product, maar ook door
de prijs van andere producten, individuele voorkeuren en het beschikbare budget. Organisaties
concurreren met elkaar en die concurrentie is afhankelijk van de marktvorm. De marktvorm wordt
bepaald door de aard van het product, het aantal aanbieders, afnemers, transparantie en de
toetredingsmogelijkheden.
Aard van productie:
- Homogene producten: producten met weinig kwaliteitseisen, en in grote hoeveelheden door
meerdere aanbieders geboden worden (suiker of elektriciteit).
- Heterogene producten: verschillen op erg veel kwaliteitsonderdelen in de ogen van een
consument (kleding of auto’s).
Drie situaties in de verkoopmarkt:
1. Monopolie 1 aanbieder
2. Oligopolie weinig aanbieders
3. Polypolie heel veel aanbieders
Verkoopmarkt met een homogeen product noemen we een polypolie. Verkoopmarkt met een
heterogeen product is een monopolistische
concurrentie. Vaak wordt er geprobeerd om een
homogeen product heterogene eigenschappen toe te
schrijven waardoor klantenbinding ontstaat en dus
voorkeur naar een bepaald product.
Een oligopolie kan worden verdeeld in een homogene
of heterogene oligopolie. Oligopolies zijn markten waar
veel geld in om gaat en kennis van een product
aanwezig moet zijn.
Porter ontwikkelde een krachtenmodel aan de hand waarvan bedrijven het winstpotentieel van
een markt konden bepalen.
1. Potentiële concurrentie
2. Afnemers
3. Substituten
4. Leveranciers
5. Andere participanten nieuwe toetreders