Goederenrecht
HC 1:
Hoofdstuk 1: algemene inleiding.
Zaken (art. 3:2 BW):
5. Zaken zijn voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. De wet
geeft niet aan dat een zaak voor het recht van betekenis hoeft te zijn. Het
object hoeft ook geen bijzondere vermogenswaarde te hebben. De
affectiewaarde verbonden aan een brief kan bijvoorbeeld volstaan om het een
zaak te noemen. Ook gevaarlijke voorwerpen zoals vaten met chemisch afval,
die slechts een ‘negatieve waarde’ hebben, zijn zaken.
Vereist wordt niet dat de zaak aan iemand toebehoort. Zolang iets voor
menselijke beheersing vatbaar is en dus mogelijk voorwerp van eigendom is, is
het een zaak. Slechts als er niet gesproken kan worden over een ‘stoffelijk
object’ of als menselijke beheersing niet mogelijk is, is het geen zaak.
Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis dat men gedachten, merken en energie
niet als stoffelijke objecten heeft willen aanmerken. Op een uitvinding, model
of verhaal kan men wel absolute rechten verkrijgen, maar zaken zijn zij niet.
Wel zijn zaken de gebruiksvoorwerpen, kledingstukken en boeken waarin zij
worden omgezet.
6. In ieder geval is individualisatie van de zaak nodig om haar tot voorwerp van
rechten zoals eigendom te kunnen maken: eigendom van slechts naar de soort
of hoeveelheid omschreven zaken wordt niet mogelijk geacht.
Vermogensrechten; goodwill (art. 3:6 BW):
7. Vermogensrechten zijn rechten die:
- Hetzij afzonderlijk overdraagbaar zijn;
- Hetzij tezamen met een ander recht overdraagbaar zijn;
- Hetzij ertoe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen;
- Hetzij verkregen zijn in ruil voor stoffelijk voordeel;
- Hetzij verkregen zijn in ruil voor in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel.
Zoals uit art. 3:6 BW blijkt, hoeft het recht niet overdraagbaar te zijn: een niet
overdraagbaar recht van gebruik en bewoning (art. 3:226 BW) en een niet
overdraagbare vordering (art. 3:83 lid 2 BW) zijn óók vermogensrechten.
,Ook rechten die de rechthebbende zelf geen stoffelijk voordeel verschaffen
maar waartegenover deze wel een stoffelijk voordeel heeft verschaft of heeft
toegezegd, zijn vermogensrechten.
Rechten die een niet in geld uit te drukken waarde vertegenwoordigen, zijn
géén vermogensrechten. De hoedanigheid van vermogensrecht wordt dus
uiteindelijk bepaald door de vraag of het recht in kwestie enige economische
waarde vertegenwoordigt.
8. Eigendomsrecht vereenzelvigd met zaak. Ook het eigendomsrecht is een
vermogensrecht. Vanwege zijn karakter als het meest omvattende recht dat
een persoon op een zaak kan hebben (art. 5:1 BW) wordt het in
vermogensrechtelijk opzicht dikwijls vereenzelvigd met de zaak waarop het
rust. Dit blijkt bijvoorbeeld bij de overdracht: hoewel uit art. 3:83 BW duidelijk
blijkt dat men het eigendomsrecht overdraagt, spreekt art. 3:86 BW alleen van
overdracht van het object.
9. Goodwill. Ondanks dat het waarde heeft en bij een bedrijfsovername wordt
mee verkocht en ‘overgedragen’, wordt goodwill niet als vermogensrecht
beschouwd. Niettemin kan de waarde van goodwill de goederenrechtelijke
sfeer betreden: zo is die waarde als overdrachtswinst belastbaar en kan er ook
bij de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap rekening mee worden
gehouden.
- Belichaamde goodwill: goodwill die onverbrekelijk verbonden is met de
vermogensbestanddelen van de onderneming en tot uitdrukking komt in de
meerwaarde van die vermogensbestanddelen in hun geheel bij voortzetting
van de onderneming boven de waarde van de afzonderlijke
vermogensbestanddelen. Voor de hand ligt dat deze vorm van goodwill
‘opgaat’ in de goederen waarmee hij is verbonden en dus geen zelfstandige
goederenrechtelijke status heeft, maar alleen aan die goederen een
meerwaarde geeft.
- Onbelichaamde goodwill: goodwill waarbij dit niet het geval is. Deze vorm kan
niet worden beschouwd als ‘goed’ in de zin van art 3:1 BW.
Onroerende en roerende zaken (art 3:3 BW):
10. Art. 3:3 BW geeft in het eerste lid een definitie van onroerende zaken en
bepaalde in het tweede lid dat alle andere zaken roerend zijn. De
onderscheiding is onder meer van belang voor de vraag welke
eigendomsbepalingen van toepassing zijn (titel 5.2 of 5.3). Ook is er een
bijzondere bepaling voor de levering van onroerende zaken (art. 3:89 BW).
,Voor het antwoord op de vraag of een gebouw of werk duurzaam met de grond
is verenigd, is bepalend of het naar aard en inrichting is bestemd om duurzaam
ter plaatste te blijven. Bij de beoordeling van dit laatste moet worden gelet op
de bedoeling van de bouwer, maar alleen voor zover deze naar buiten toe
kenbaar is. De technische mogelijkheid om het gebouw of werk te verplaatsen
speelt geen rol.
Water is nooit onroerend. De basis voor het onroerende karakter is steeds de
grond. Wat daar geologisch, organisch of door duurzame vereniging mee is
verbonden is tevens onroerend goed. Door het verbreken van de band kan
men roerende zaken krijgen: gewonnen delfstoffen, geoogste was, etc.
Registergoederen (art 3:10 BW):
11. Registergoederen zijn goederen voor welke overdracht of vestiging
inschrijving in daartoe bestemde openbare registers noodzakelijk is (art. 3:10
BW). Een belangrijke categorie registergoederen zijn de onroerende zaken;
daarnaast vallen ook sommige roerende zaken onder de begripsomschrijving,
alsmede diverse vermogensrechten. De categorisering als registergoed is
vooral van belang voor de bepalingen over overdracht en verjaring (afdeling
3.4).
Om onder de definitie van registergoed te vallen moet een goed aan drie
vereisten voldoen:
- Er moet een register bestaan waarin de vestiging of overdracht van het goed
kan worden ingeschreven;
- Dat register moet openbaar zijn en
- De inschrijving in het register moet voor de vestiging of overdracht
constitutief zijn, oftewel die vestiging of overdracht treedt pas in door de
inschrijving.
Bestanddelen (art. 3:4 BW):
12. Onderdelen van een zaak noemt men bestanddelen (bv. poten van een
tafel). Bestanddelen zijn geen zaken in de zin van het recht omdat zij geen
zelfstandig bestaan leiden. Door het afbreken van de tafel kan het bestanddeel
een zelfstandige zaak vormen. Of een zaak een bestanddeel is, wordt bepaald
door de verkeersopvatting (art. 3:4 lid 1 BW). Met deze nogal vage term wordt
gedoeld op de algemeen gangbare opvatting, dat twee of meer zaken met
elkaar in zodanig verband staan dat zij samen één zaak vormen. Bepalend is
‘wat men in het algemeen vindt’. In ieder geval moet in het oog worden
gehouden dat het steeds gaat om onderlinge verbanden tussen zaken.
, Iets meer houvast dan de verkeersopvatting biedt het fysieke criterium uit art.
3:4 lid 2 BW. Kan een zaak niet van een andere – als hoofdzaak te beschouwen
– zaak worden losgemaakt zonder aan een der zaken schade van betekenis toe
te brengen, dan is zij bestanddeel van die hoofdzaak. Wordt aan dit fysieke
criterium voldaan, dan is onderzoek naar de verkeersopvatting niet meer nodig.
De wet geeft zelf ook nadere regels voor bestanddeelvorming. Deze zijn voor
roerende zaken te vinden in art. 5:14 lid 3 BW. Art. 5:20 BW leidt voor
eigendomsvragen met bestanddeelvorming vergelijkbaar resultaat bij
onroerende zaken. Uit art. 5:20 sub e BW blijkt dat een onroerende zaak nooit
bestanddeel van een roerende zaak kan zijn of de eigendom van die zaak zal
volgen: de eigendom van de onroerende zaak bepaalt steeds de eigendom van
de roerende zaak.
13. Natrekking en zaaksvorming. Het verschijnsel dat een voorwerp zijn
zakenrechtelijke zelfstandigheid verliest doordat het bestanddeel wordt van
een andere zaak, heet natrekking. Wordt van meerdere voorwerpen een
voorwerp met geheel nieuwe identiteit gevormd, dan spreekt men van
zaaksvorming. Hadden de voorwerpen verschillende eigenaars, dan kan de
natrekking respectievelijk zaaksvorming wijziging in de eigendomssituatie ten
gevolge hebben. Dit wordt nader geregeld in art. 5:14 e.v. BW voor roerende
zaken en in art. 5:20 BW voor onroerende zaken. In het laatste geval vindt
steeds eigendomsverkrijging door natrekking plaats bij de eigenaar van de
grond, zijnde de hoofdzaak.
Zakenrechtelijk volgt het bestanddeel in alle opzichten het lot van de
hoofdzaak. Zo komt het bijvoorbeeld te vallen onder het pand- of
hypotheekrecht dat op de hoofzaak is gevestigd en vervalt het op het
bestanddeel gevestigde zekerheidsrecht van rechtswege; het bestanddeel
bestaat immers niet meer als zelfstandige zaak en kan dus ook niet als zodanig
het voorwerp van rechten zijn. Heeft een leverancier zich de eigendom van een
zaak voorbehouden, dan vervalt zijn recht op het moment dat de zaak door een
andere – als hoofdzaak aan te merken – zaak word nagetrokken. Het
bestanddeel deel het juridische lot van die hoofdzaak en behoort dus ook tot
de eigendom van die hoofdzaak.
Men kan bestanddelen als de wielen van een auto aan een ander verkopen;
men kan ze zelfs – als toekomstige zaken – aan die ander leveren (art. 3:97
BW), maar de ander wordt pas eigenaar als de wielen gedemonteerd zijn,
omdat pas dan de verkoper er zelfstandig over kan beschikken. Eveneens kan