Samenvatting Literatuur Historiografie en geschiedfilosofie
2020-2021
Universiteit Leiden – Bachelor geschiedenis– jaar 2 – semester 2
Deeltentamen 1
Inhoud:
Herman Paul, Als het verleden trekt. Kernthema’s in de geschiedfilosofie (Den
Haag: Boom Lemma, 2014).
*Let op dat delen van deze samenvatting (bijna) letterlijk geciteerd zijn uit het hierboven benoemde
boek. Ik heb dit gedaan wanneer ik het zelf niet beter kon verwoorden. Wanneer je dus letterlijk
citeert van deze samenvatting, check of je toevallig ook letterlijk citeert uit het boek en annoteer je
citaat dan op de correcte manier. Voorkom plagiaat.
Woord vooraf
Geschiedfilosofie is een down to earth vak omdat mensen nu eenmaal leven met geschiedenis en
zich vroeg of laat lastige vragen zullen stellen zoals: wat is de rode draad in mijn levensverhaal?
Geschiedfilosofie is niet enkel een hobby van filosofen maar ook een vorm van reflectie op wat het
betekent in en met geschiedenis te leven. Wie wij zijn en hoe wij de wereld ervaren wordt door ons
verleden gekleurd.
Geschiedfilosofie hoort uiteindelijk niet thuis in de studeerkamer, maar in de alledaagse
werkelijkheid.
Hoofdstuk 1: wat is geschiedfilosofie?
Vroeg of laat worstelt iedereen met de twee vragen (1) waar draait mijn leven eigenlijk om en (2) hoe
spreek ik over mijn leven. Soms wordt mensen geleerd dat geschiedeis bestaat uit
machtswellustelingen en geweldenaars en dat alles wat werkelijk mooi en waardevol is aan de
geschiedenis ontheven is. Echter zijn goede en mooie dingen niet tijdloos, maar worden zij juist in de
geschiedenis geboren. De zin van de geschiedenis ligt dus niet buiten haar, in een of andere
etherische ruimte, maar midden in de werkelijkheid van alledag.
Historici hebben geen onfeilbare methoden of technieken waarmee zij de wetten van het historisch
proces kunnen blootleggen. Historici moeten eerbied hebben voor de onbegrijpelijke waarheid,
werkelijkheid en het unieke karakter van de geschiedenis.
De twee vragen aan het begin van dit hoofdstuk zijn de twee hoofdthema’s waarmee de
geschiedfilosofie zich sinds het midden van de negentiende eeuw beziggehouden heeft.
Geschiedfilosofie beperkt zich hiernaast niet tot reflectie op de studie van geschiedenis in het groot,
maar heeft ook betrekking op bijvoorbeeld levensverhalen.
Geschiedfilosofen onderscheiden twee hoofdstromingen in hun vak:
De historia res gestae
,Dit is de loop der dingen. Hierbij slaat het woord geschiedenis op de historische werkelijkheid. Dit
type geschiedfilosofie houdt zich bezig met een filosofie van de historische werkelijkheid.
Een voorbeeld van een filosoof die zich hiermee bezighield, was Hegel. Hegel geloofde in de
vooruitgang van de geschiedenis en zag de groeiende zelfkennis van de rede als de sleutel tot deze
vooruitgang. Deze rede diende zich volgens Hegel in twee vormen aan. (1) Orde en regelmaat in de
natuur wijzen op een rede die in de werkelijkheid zelf aan het werk is (de objectieve geest) en (2) de
menselijke rede die de wereld kritisch onder de loep neemt (de subjectieve geest). Deze geesten zijn
twee zijden van dezelfde medaille. Dit is niet meteen duidelijk, maar wordt pas in de loop van de
geschiedenis duidelijk doordat de mens kennis verwerft van de werkelijkheid en hiermee inzicht in
zichzelf. Voor Hegel is de geschiedenis dus een evolutionair proces waarin de scheiding tussen
subject (mens) en object (wereld) geleidelijk wordt opgeheven. Het einddoel van de geschiedenis is
volmaakte kennis.
Een andere filosoof die zich bezighield met filosofie van de historische werkelijkheid was Augustinus.
Voor hem was de geschiedenis het toneel van Gods handelen. Echte verandering zou pas komen
wanneer Jezus terug zou keren en zijn koninkrijk zou vestigen op aarde. Augustinus interpreteerde de
menselijke geschiedenis dus vanuit Bijbels perspectief en legde hiermee de grondslag voor een
christelijke geschiedfilosofie.
De historia rerum gestarum
De verhalen die mensen over de loop der dingen vertellen. Hierbij verwijst het woord geschiedenis
naar de studie van het verleden, of, wat algemener, naar wat mensen over het verleden beweren. Dit
type geschiedfilosofie houdt zich bezig met een filosofische reflectie op het historisch denken. Hierbij
denkt men na over vragen als waaruit het historisch denken bestaat (verklaringen, verhalen, feiten et
cetera) en wat we dan weer verstaan onder een verklaring, verhaal of feit. Deze geschiedfilosofie legt
zich dus toe op een conceptuele analyse van historisch denken. Voor een deel bestaat deze analyse
uit begripsverheldering en voor een ander deel uit de ontleding van de betekenislagen die we
kunnen onderscheiden in het historisch denken. Voorbeelden van dit soort lagen zijn
kennisverwerving, esthetisch genoegen, psychologische verwerkingsprocessen en politieke
positiebepaling. Deze geschiedfilosofie wil deze betekenislagen ontwarren en uitvinden hoe zij op
elkaar inwerken.
Voorbeeld van een filosoof die zich bezighield met dit type geschiedfilosofie is Rickert. Deze
neokanitaanse filosoof vroeg zich af wat het kenmerkende onderscheid tussen de
natuurwetenschappen en de geesteswetenschappen is. Zijn antwoord luidde dat dit niet het
onderwerp van studie, maar de methode was. Natuurwetenschappers hanteren een generaliserende
methode en geestestwetenschappers een individualiserende methode (gericht op het eigene en
unieke van dingen).
Een ander voorbeeld is Rüsen. Volgens hem is historisch denken een samenspel van minstens vijf
dimensies.
(1) Semantische dimensie: hier woorden als ‘geschiedenis’ gedefinieerd worden. Hier begint het
altijd.
(2) Cognitieve dimensie: een behoefte aan kennis omtrent het verleden.
(3) Esthetische dimensie: de vorm waarin kennis over het verleden vastgelegd wordt,
bijvoorbeeld een verhaal.
(4) Retorische dimensie: de lessen die een geschiedverhaal de lezers wil leren.
, (5) Politieke dimensie: geschiedverhalen kunnen een conservatieve ondertoon hebben, die stelt
dat mensen weinig kunnen veranderen aan de loop der geschiedenis. Ook kunnen zij een
progressieve ondertoon hebben en de geschiedenis typeren als een proces van ontvoogding.
Rüsen heeft twee doelen met zijn theorie: (1) recht doen aan het inzicht dat historische kennis een
cultuurproduct is dat de sporen van zijn tijd draagt en daarom onmogelijk kan claimen vrij te zijn van
politieke voorkeuren of esthetische conventies en (2) wijzen op een cognitieve dimensie die,
naarmate zij meer gewicht krijgt, historische kennis wetenschappelijker maakt.
Sinds het midden van de twintigste eeuw wordt de filosofie van de historia res gestae aangeduid als
substantiële/speculatieve geschiedfilosofie. Filosofie van de historia rerum gestarum wordt
aangeduid als analytische/kritische geschiedfilosofie.
Deze twee stromingen onderscheiden zich door hun object van filosofie: historische werkelijkheid
versus historisch denken.
Deze twee stromingen onderscheiden zich ook door de vragen die ze stellen:
Substantiële geschiedfilosofie:
(1) Is op zoek naar het doel of de bestemming van het historisch proces.
(2) Wil weten wat voor ritmen of patronen zich laten ontwaren in het historisch proces.
(3) Wil weten wat de drijvende krachten achter het historisch proces zijn.
Analytische geschiedfilosofie:
(4) Legt zich toe op de vraag wat historisch denken onderscheidt van natuurwetenschappelijk
denken en op begripsverheldering. Het gaat op zoek naar het eigene van het historisch
denken.
(5) Houdt zich bezig met begripsverheldering.
(6) Onderzoekt welke verhouding er bestaat tussen de verschillende dimensies in het historisch
denken.
Mensen die spreken over een historisch proces, zoals substantiële geschiedfilosofen doen,
interpreteert de werkelijkheid door een bril die uit de negentiende eeuw komt. Deze bril heeft ook
geleid tot het historisme, de stroming die de wereld interpreteert in termen van ontwikkeling. In de
twintigste eeuw zijn mensen kritisch geworden op het gelijkstellen van de historische werkelijkheid
aan een historisch proces, maar spreken over een historisch proces is nog steeds invloedrijk en wijd
geaccepteerd.
Hoe verhouden nu deze twee stromingen binnen de geschiedfilosofie zich tot elkaar. De eerste is het
oudst. Beschrijvingen over de loop van het historisch proces vinden we al in het werk van Ibn
Khaldun uit de veertiende eeuw, die een theorie presenteerde over de opkomst en ondergang van
beschavingen. Analytische geschiedfilosofie ontstond in de achttiende eeuw en kwam in de eeuw
erna tot bloei. Dit was geen toeval. (1) De negentiende eeuw was namelijk bij uitstek een eeuw van
de geschiedenis waarin mensen binnen en buiten de universiteit op zoek gingen naar de historische
wortels van zaken en hun beschrijvingen graag presenteerden in termen van historische
ontwikkeling. (2) Door de opkomst van de natuurwetenschappen in deze eeuw werden historici
gedwongen zich af te vragen hoe hun studie zich verhield tot die van de natuurwetenschappen.
Analytische geschiedfilosofie werd dus enigszins geboren uit onzekerheid over wat historisch denken
is.
, In deze periode stond de substantiële geschiedfilosofie, dankzij de eerdergenoemde neiging de
werkelijkheid te interpreteren in termen van ontwikkeling en evolutie, hoger in aanzien dan ooit
tevoren. Onder invloed van het negentiende-eeuwse vooruitgangsgeloof trok men grote lijnen van
verleden naar heden en toekomst. Echter ontstond er ook al kritiek, bijvoorbeeld van Stubbs die
beweerde dat wetenschappers alles wat zij beweren met bronnen moeten kunnen staven en dat
daarom visioenen over doel en samenhang van het historisch proces geen wetenschap zijn.
Ondanks kritiek overleefde substantiële geschiedfilosofie het. In het interbellum schreef Sprengler
nog over het gevoel dat de westerse beschaving ten onder zou gaan en Toynbee schreef een pleidooi
voor spirituele opleving ter bestrijding van cultureel verval. Substantiële geschiedfilosofie bloeide
rond de wereldoorlogen door een breed gedragen onzekerheid over de toekomst van de westerse
beschaving na de catastrofes van de oorlogen. Beide soorten gescheidfilosofie zijn het populairst in
tijden waarin culturele conventies en bestaande verwachtingspatronen vanzelfsprekendheid
verliezen.
Hoe groter de populariteit, hoe groter ook de kritiek. Berlin moest niets hebben van het geloof in
wetten en bestemmingen. Het idee dat de geschiedenis een noodzakelijke bestemming heeft, stond
haaks op liberale ideeën over persoonlijke keuzevrijheid. Popper moest ook niets hebben van
speculaties over doel van de geschiedenis en vond deze thuishoren bij ideologieën zoals fascisme en
communisme. Verzet tegen substantiële geschiedfilosofie was naast intellectueel dus ook politiek
gemotiveerd, en men bracht het in verband met totalitaire regimes.
Na de Tweede Wereldoorlog probeerden analytische geschiedfilosofen, met name in de Engelstalige
wereld, substantiële geschiedfilosofie als onwetenschappelijk terzijde te leggen. Met Popper stelden
zij dat alleen falsifieerbare theorieën wetenschappelijk zijn. Substantiële geschiedfilosofie behoorde
echter nog niet tot het verleden. (1) Het genre bleef buiten een klein kringetje critici gewoon nog
beoefend, bijvoorbeeld door Fukuyama. (2) Geschiedfilosofen zoals Hayden White toonden aan dat
metafysische aannames over de aard van de historische werkelijkheid onvermijdelijk zijn voor
iedereen die wat over het verleden of de studie ervan wil zeggen. Woorden zoals geschiedenis en
verklaring zijn namelijk beladen met vooronderstellingen over de aard van het historisch proces en
de positie van de mens hierin. Wat je onder geschiedenis verklaart of ziet als een goede verklaring,
hangt af van je mens- en wereldbeeld. Volgens White vallen alle cruciale beslissingen in het historisch
denken in de sfeer van de substantiële geschiedfilosofie en dus in de sfeer van de metageschiedenis.
Geschiedfilosofie is altijd een roerig vakgebied:
Het wordt geacht in tijden van crisis antwoord te geven op brandende vragen.
Het is een domein van diepgravende meningsverschillen vanwege de verschillende mens- en
wereldbeelden waarop mensen zich beroepen.
Het woord geschiedenis zelf is ambigu. Men heeft geprobeerd dit probleem te tackelen door
strikt onderscheid te maken tussen substantiële en analytische geschiedfilosofie, maar is dit
onderscheid, bijvoorbeeld in het licht van de kritiek van White, wel houdbaar?
Om drie redenen moeten we dit onderscheid niet te strikt nemen. De twee typen geschiedfilosofie
zijn te onderscheiden, maar zij zijn in werkelijkheid nooit gescheiden.
(1) Niemand kan filosoferen over historisch denken zonder tegelijk te reflecteren op de
historische werkelijkheid. Historisch denken veronderstelt altijd een object, de historische
werkelijkheid, en dit bepaalt mede de aard van het denken.
(2) Historisch denken staat niet tegenover de historische werkelijkheid, maar maakt hier deel
van uit. Natuurlijk kunnen we onderscheid maken tussen zie mensen echt waren en hoe wij
over hen denken/hen herinneren, maar dit maakt de herinnering niet minder werkelijk.
Daarnaast beïnvloedt herinnering de historische werkelijkheid ook, bijvoorbeeld doordat het
kan zorgen voor het oprichten van standbeelden.