Samenvatting Europees Recht
Week 4
Hoofdstuk 2:
De EU is een internationale organisatie waarin de lidstaten onder meer als verdragspartijen
het primaire recht bepalen en daarmee een fundamentele en richtinggevende rol hebben en
houden. De klassieke figuur van de regeringsconferentie heeft in het kader van de EU gestalte
gekregen in 2 verschillende instellingen: De Europese Raad en de Raad (van ministers) van
de Europese Unie.
Institutionele verhoudingen in de Europese Unie:
De institutionele structuur van de Unie is gebaseerd op verdeling van machten over
verschillende instellingen, maar er is geen strikte machtenscheiding. Er is meer sprake van
een evenwicht -> institutionele evenwicht. Dit evenwicht is niet statisch -> elke
verdragswijziging tast de politieke balans aan, waardoor deze verschuift. Art. 13 Unieverdrag
bepaalt dat instellingen hun bevoegdheden op zo’n wijze uit moeten oefenen dat ze de
bevoegdheden van andere instellingen respecteren. Dit beginsel van wederzijdse loyale
samenwerking geldt niet alleen voor de lidstaten, maar ook voor de Unie-instellingen zelf.
De Europese Raad:
• Samenstelling:
o Het richtinggevende lichaam van de EU.
o Bestaat uit politieke leiders (regeringsleiders en staatshoofden) van de lidstaten en de
voorzitter van de Commissie.
o Verdrag van Lissabon -> formele unie instelling benoemd.
o Komt minstens 4x per jaar bijeen en besluit met consensus, tenzij de verdragen
anders bepalen.
o Vaste voorzitter voor 2,5 jaar. Voorzitterschap is niet alleen bedoeld om de Unie een
gezicht te geven, maar ook om de consensus en samenhang in de Europese Raad te
bevorderen.
• Taken:
o Vergelijkbare functie met die van een nationaal kabinet.
o Bepaalt de algemene politieke beleidslijnen en prioriteiten van de Unie.
o Oefent geen wetgevingstaak uit.
o Functie is vergelijkbaar met die van een nationaal kabinet.
o Belangrijkste functies zijn het bepalen van de koers van de Europese samenwerking
en integratie, het vinden van politieke akkoorden over benoemingen en het beslechten
van politieke crisis, vooral daar waar de lagere instantie, de Raad er niet uitkomt.
o Stelt ook de strategische belangen en doelstellingen vast voor wat betreft het externe
optreden van de Unie en in het bijzonder t.a.v. het gemeenschappelijke buitenlands
en veiligheidsbeleid.
De Raad (van de Europese Unie):
• Samenstelling:
o Vertegenwoordiger van iedere lidstaat op ministerieel niveau.
o Na Verdrag van Lissabon -> gekozen voor dubbel meerderheidssysteem, dat doet
meer recht aan de verschillen in bevolkingsomvang.
o Komt in verschillende formaties bijeen, ligt aan het discussieonderwerp van de
vergadering.
o Coreper -> Comité van permanente vertegenwoordigers van de regeringen der
lidstaten die is belast met de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad.
, • Taken:
o Onderdeel van de uitvoerende macht en van de wetgevende macht (anders dan de
Europese Raad, die geen wetgevende rol heeft).
o Samen met EP wetgevende macht en begrotingstaak. En vaardigen samen besluiten,
richtlijnen en verordeningen uit.
o Beleidsbepalende en coördinerende functie (uitvoerend) met Europese Raad.
Het Europees Parlement:
• Samenstelling:
o Bestaat uit vertegenwoordigers van de burgers van de Unie.
o Degressief evenredig vertegenwoordigd -> Een enkele Duitse parlementariër
vertegenwoordigt veel meer Europese burgers dan bijv. zijn Luxemburgse collega.
o Max. aantal leden: 750 plus voorzitter.
o Min. per lidstaat: 6 en max. per lidstaat: 96.
o Zoals in elk parlement, zijn er in het EP-fracties ontstaan -> groeperingen op basis
van nationale partijen. Er zijn nu 7 fracties.
o Zittingsperiode is 5 jaar (loopt samen met die van de Commissie.
• Taken:
o Samen met de Raad wetgevende en begrotende taak.
o Politieke controle over de Commissie.
o Belangrijke controlerende en toezichthoudende rol vooral gericht op de Commissie
-> EP kan de voorzitter van de Commissie kiezen en heeft het goedkeuringsrecht
t.a.v. de gehele Commissie voor aantreding. Ook kan het EP een motie van afkeuring
aannemen betreffende het beleid van de Commissie. Als deze wordt aangenomen,
moet de Commissie collectief ontslag indienen.
Deze controlerende en toezichthoudende rol is niet gericht op de Europese Raad en
de Raad. Deze zijn namelijk verantwoording schuldig aan de nationale parlementen.
Bronnen van Unierecht:
• Primair Unierecht:
o Oprichtingsverdragen: EGKS-verdrag, EEG-verdrag en Euratom-verdrag. Ook de
andere bijbehorende verdragen (Verdrag van Lissabon, Amsterdam, Maastricht, Nice
en de Europese Akte horen hierbij).
o Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Grondrechten hebben ook een
belangrijke politieke functie -> Uit art. 48 VEU blijkt dat respect voor de
grondrechten voorwaarde is voor toetreding van nieuwe lidstaten tot de EU.
o Primaire recht staat bovenaan in de juridische rangorde.
o Het VEU en het VWEU vormen het constitutionele kader voor de activiteiten van de
EU. De 2 verdragen vormen samen de grondslag voor alle bevoegdheden van EU-
instellingen en vormen daarbij het kader waaraan de uitoefening van de
bevoegdheden wordt getoetst.
• Secundair Unierecht:
o Bestaat uit een verzameling van wetgeving en andere bindende rechtshandelingen
die de instellingen in de loop van de tijd hebben aangenomen en die continu
onderhevig is aan wijziging en uitbreiding.
o Ondergeschikt aan het primaire Unierecht. Secundair recht dient ook zoveel mogelijk
uitgelegd te worden in het licht van primair recht -> instellingen worden geacht in
beginsel geen maatregelen te hebben genomen die in strijd met primair recht zijn.
Secundair recht in strijd met primair Unierecht zal worden vernietigd door het Hof
van Justitie, dan wel ongeldig verklaard.
o Art. 288 VWEU: de belangrijkste secundaire rechtsbronnen.
, Verordening: algemene strekking, is verbindend in al haar onderdelen en is
rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Het hoeft dus niet worden omgezet in
nationale wetgeving.
Besluit: verbindend in al zijn onderdelen. Indien adressanten worden vermeld,
is het alleen voor hen verbindend.
Richtlijn: is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke
lidstaat waarvoor zij bestemd is. Grootste verschil met verordening: richtlijn is
niet bedoeld om burgers en bedrijven rechtstreeks te binden, maar lidstaten.
Hier is wel verplichte omzetting noodzakelijk in nationale wetgeving. Ook zijn
ze minder ingrijpend voor de rechtsorde dan verordeningen.
• Rechtsbronnen ‘in-between’:
o Ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen.
o Acquis communautaire -> Gemeenschappelijke verworvenheden -> verzameling van
Europese verdragen, geldende secundaire rechtshandelingen en relevante
rechtspraak die de lidstaten en de instellingen in de loop van tijd hebben
voortgebracht -> uitgangspunt is dat nieuwe lidstaten het hele bestand van regels
dat sinds de oprichting van de EEG tot stand is gekomen, in hun rechtsorde
opnemen. Fundament voor verdere integratie.
• Tertiair Unierecht:
o Soft law -> beleidsinstrumenten als programma’s, beleidsdoelstellingen, resoluties,
richtsnoeren, bekendmakingen, gedragscodes, conclusies en aanbevelingen.
o Dat deze instrumenten uit zichzelf geen directe juridische effecten hebben, wil niet
zeggen dat ze ontbloot zijn van alle juridische werking. Ze hebben vaak indirecte
effecten en zijn hier ook op gericht. Ze komen als laatste in de rangorde (tertiair) en
kunnen niet afwijken van normen van primair en secundair recht.
Hoofdstuk 3:
Interne markt -> centrale rol in de ontwikkeling van de Europese integratie en van het EU
recht in brede zin. Het belangrijkste motief van deze ontwikkeling is de ontm0eting van
enerzijds de marktvrijheden: vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal en
anderzijds de niet-economische belangen die worden behartigd door nationale overheden en
door de Europese overheid (publieke belangen).
Integratie is het bijeenbrengen van afzonderlijke delen onder een gemeenschappelijke
noemer. Onderscheid tussen ‘positieve’ en ‘negatieve’ integratie:
o Negatieve/passieve integratie -> nagestreefd door middel van primair aan de
lidstaten gerichte verbodsbepalingen.
o Positieve/actieve integratie -> bewerkstelligd door het uitvaardigen van Europese
regels van afgeleid recht.
De interne markt kan niet bestaan voor er totale vrij verkeer van goederen, personen,
kapitaal en diensten is zonder barrières. Voor een goede werking van de interne markt is het
niet alleen noodzakelijk om hindernissen voor het grensoverschrijdende verkeer op te
ruimen, maar ook om nationale wetgevingen die van invloed zijn op de concurrentiepositie
van bedrijven af te stemmen.
De 4 vrijheden (marktvrijheden):
o Goederen:
Geregeld in art. 26 t/m 37 VWEU.
Heeft betrekking op alle producten die voorwerp (kunnen) zijn van
handelstransacties.
Op geld waardeerbaar en als zodanig het voorwerp van handelstransacties kunnen
zijn.
Uitzonderingen: drugs, of andere illegale handelswaren.
, o Personen:
Geregeld in art. 45-55 VWEU.
Werknemers, zelfstandigheden en rechtspersonen.
Bevat nu meer dan het verkeer in kader van de marktvrijheden. Geldt ook voor
economisch niet-actieve mensen (zoals studenten en gepensioneerden).
Geldt ook voor het verkeer van ‘derdelanders’ op grond van secundair recht.
Uitzonderingen: criminelen vallen niet onder het vrije verkeer van personen.
In 2 groepen in te delen:
- Vrijheid voor werknemers (art. 45 Wv):
Een ‘werknemer’ is een onderdaan van een lidstaat die in een andere lidstaat
gedurende een bepaalde tijd en onder leiding van een ander werkzaamheden verricht
en daarvoor een beloning ontvangt.
- Vrijheid van vestiging door zelfstandigheden of bedrijven (art. 49 Wv):
Beroepsuitoefening door zelfstandigen en door bedrijven, rechtspersonen. Diegene is
dus niet in loondienst van iemand anders, anders valt het onder werknemer.
o Diensten:
Geregeld in art. 56 t/m 62 VWEU.
Art. 57 VWEU -> definitie diensten.
De diensten omvatten met name werkzaamheden: van industriële aard,
commerciële aard, van het ambacht en van vrije beroepen.
Diensten welke ‘gewoonlijk tegen vergoeding’ worden verricht -> commerciële
dienstverlening.
Uitzonderingen: dienstverlening door de overheid van niet-economisch algemeen
belang (bijv. rechtspraak en politie).
Goed uit elkaar halen met goederenverkeer en vestigingsverkeer -> soms vage
grens. De duurzaamheid onderscheidt het recht van vestiging van het vrije
dienstverkeer.
o Kapitaal- en betalingsverkeer:
Betalingsverkeer gaat om tegenprestaties in het kader van de andere vrijheden:
het overmaken van loon, betaling voor aangeschafte goederen, rentevergoeding en
dergelijke.
Kapitaalverkeer betreft financiële transacties die geen tegenprestatie vormen
maar op belegging of investering zijn gericht. Ook transacties van persoonlijke
aard zoals schenkingen, giften en nalatenschappen vallen hieronder.
Onderscheid tussen kapitaalverkeer en vestiging: Als een investeerder zodanig
invloed op de besluiten van het bedrijf kan uitoefenen dat hij de activiteiten ervan
kan bepalen, is er sprake van vestiging. Heeft hij die invloed niet, dan is er sprake
van kapitaalverkeer.
‘Vrijheid’ in het Europese recht -> 2 benaderingen van de vrijheid van verkeer:
Verbod van discriminatie:
- Art. 18 VWEU: discriminatie op grond van nationaliteit verboden -> kern van
het ‘vrije verkeer’.
- Ook bij het recht op vestiging -> art. 49 VWEU
- Art. 110 VWEU: indirecte belastingen mogen ook worden geheven op
producten afkomstig uit andere lidstaten, mits dit maar op een niet-
discriminatoire wijze gebeurt.
- Formele/openlijke/directe vorm van discriminatie op grond van nationaliteit:
de nationaliteit is het onderscheidingscriterium in de betrokken nationale
wetgeving. Openlijke vormen van discriminatie komen weinig voor.
- Eerder verkapte/indirecte/materiële discriminatie: het onderscheid wordt niet
in formele zin gemaakt op basis van een nationaliteitscriterium, maar op basis
van een criterium dat wel tot gevolg heeft dat met name de buitenlandse
marktdeelnemer door die wetgeving wordt benadeeld.