Esther Weverink, S4096738
Leer-en onderwijsproblemen
Samenvatting deel 2: colleges 7 t/m 14
Inhoud samenvatting deel 2: colleges 7 t/m 14
STOF BIJ COLLEGE 7
Boek: handboek in de diagnostiek: in de
leerlingenbegeleiding: kind en context –
Verschueren en Koomen
Hoofdstuk 4 – taalontwikkeling en
taalproblemen
Kinderen worden geboren in een sociale
wereld waarin taal het belangrijkste
communicatiemiddel is. Hoewel taal een
zeer complex systeem is, ontwikkelen de meeste baby’s zich binnen enkele jaren tot volwaardige
gebruikers van taal die in hun omgeving wordt gesproken. Er zijn echter ook kinderen bij wie de
taalontwikkeling minder spoedig verloopt. Om taalproblemen te onderzoeken kan je gebruik maken
1
, Esther Weverink, S4096738
van spraak-en taaltests, analyses van (semi)spontane taaluitingen en observaties en oordelen van
deskundigen die met het kind werken. Taalverwerving is zowel een sociaal als een cognitief proces,
dus het onderzoek moet zich ook richten op de sociaal-emotionele ontwikkelingen en op de
verstandelijke ontwikkelingen van het kind. Ten slotte is het van belang gebieden zoals motoriek,
gerichte aandacht en auditieve verwerking mee te nemen in het onderzoek, omdat de
taalontwikkeling hier ook mee verweven is. Multidisciplinair onderzoek is nodig.
1. Normale taalontwikkeling: in vogelvlucht
Bij taalontwikkeling wordt onderscheid gemaakt tussen begrijpen (taalbegrip) en zelf spreken
(taalproductie). Binnen de ontwikkeling van zowel taalbegrip als taalproductie wordt een aantal
deelaspecten onderscheiden:
- Fonologie: klankleer, bijv. onderscheiden van spraakklanken en ‘boek’ en ‘doek’
- Semantiek: woordenschat, dus betekenis van woorden kennen
- Morfologie: vormleer, bijv. het woord ‘spelen’ vervoegen in verleden tijd
- Syntaxis: zinsopbouw, bijv. woordvolgorde in een welgevormde zin
- Pragmatiek: conventies rondom taalgebruik in communicatieve situaties. Bijv. beurt wisselen
in een dialoog
- Metalinguïstiek: reflectie op taalgebruik, bijv. zelfcorrectie van onjuiste uiting
Taalverwerving is een individueel proces: kinderen doorlopen de perioden in eigen, en onderling zeer
verschillend, tempo. Verder is taalverwerving een continue proces, waarin de periodes in elkaar
overlopen.
Prelinguale periode (0 – 1 jaar)
Baby’s communiceren met mensen in hun omgeving via lichaamstaal en gelaatsexpressies. Ouders
reageren hierop door te praten met hun baby op duidelijke en expressieve wijze en ze passen hun
taalgebruik aan. De eerste zes maanden is er vooral aandacht voor elkaar tussen kind en ouder maar
het tweede halfjaar is er ook aandacht voor voorwerpen. Vanaf ongeveer zes maanden komt het
beurt nemen en brabbelen tot ontwikkeling. Geleidelijk komt in het brabbelpatroon de melodie en
intonatie van de taal die de baby hoort in de omgeving. Het ‘gevorderde brabbelen’ wordt ook wel
expressief jargon genoemd. Dit is de voorloper van het eerste woordgebruik.
Vroeg-linguale periode (1 – 2,5 jaar)
Kinderen gaan geleidelijk oer tot woordgebruik en leren dat taal een middel is om betekenis over te
dragen. De leren dat woorden verwijzen naar voorwerpen, situaties en emoties. Het taalgebruik
ontwikkelt zich via één-en tweewoorduitingen tot de productie van eenvoudige meerwoordzinnen.
Ook vindt er een sterke groei van woordenschat plaats. Wat betreft de kwantitatieve groei van
woordenschat is er veel verschil tussen kinderen. De kwalitatieve woordenschatgroei vertoont veel
overeenkomsten tussen kinderen. In de vroege fase van éénwoorduitingen praten kinderen vooral
over zaken uit hun dagelijkse leefwereld en zijn werkwoorden gerelateerd aan lichaamsfuncties. Met
het toenemen van de woordenschat beginnen kinderen woorden te combineren tot
tweewoorduitingen, waarmee het kind relaties kan uitdrukken tussen dingen die het ziet of kent. Dit
wordt gevolgd door meerwoorduitingen die voornamelijk bestaan uit inhoudswoorden zoals
zelfstandige naamwoorden en werkwoorden.
Differentiatiefase (2,5 – 5 jaar)
Tijdens deze fase komt de lexicale ontwikkeling op. Kinderen zijn dan volop bezig zich de semantiek
van woorden eigen te maken. Ook gaan ze naast inhoudswoorden ander woordklassen (bijv.
voorzetsels en bijwoorden) gebruiken. Verder ontwikkeld de morfologie ook. Kinderen leren
2
, Esther Weverink, S4096738
zelfstandige naamwoorden te verbuigen en werkwoorden te vervoegen. Ook komen aspecten van de
sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling tot uiting in het taalgebruik. Ze krijgen een groeiend
tijdsbegrip en temporeel bewustzijn gaat gepaard met het spreken over het verleden en de
toekomst. Rond hun 5e/6e levensjaar spreken de meeste kinderen verstaanbaar, maken ze nog maar
weinig opvallende fouten en gebruiken ze langere en volledige zinnen.
Voltooiingsfase (5 – 10 jaar)
Kinderen leren lezen en schrijven op school (schriftelijke taal). Het mondelinge taalgebruik
ontwikkeld verder, de woordenschat neemt toe en woorden zijn steeds beter verankerd en ingebed
in een netwerk. De meeste basale regels van de syntaxis en morfologie worden beheerst en ze geven
blijk van metalinguïstische vaardigheden: ze verbeteren hun eigen taalgebruik of dat van hun
gesprekspartners. Ook gebruiken ze taal niet alleen om te communiceren, maar ook om de fantasie
of creativiteit uit te drukken, bijv. in gedichtjes.
Latere taalontwikkelingsfase (vanaf 10 jaar)
In de bovenbouw van het basisonderwijs en in het voortgezet onderwijs neemt de omvang van de
woordenschat toe en zijn kinderen steeds beter in staat de betekenis van onbekende woorden af te
leiden uit de context. Ook qua morfologie en syntaxis gaan kinderen nog vooruit. Verder worden ook
pragmatische vaardigheden nog ontwikkeld. Verder leren kinderen dat taal niet alleen letterlijk maar
ook figuurlijk gebruikt kan worden en ze leren vreemde talen zoals Engels, Frans en Duits.
2. Taalontwikkeling: genen en context
Er zijn veel verschillende theorieën over taalontwikkeling en hoe dit tot stand komt. Taalervaringen
zijn belangrijk voor de taalontwikkeling. Individuele eigenschappen van kinderen ontwikkelen in
interactie met de omgeving en de context kan dus niet los gezien worden van ontwikkeling en het
tempo hiervan. Ontwikkeling vindt plaats door steeds complexer wordende processen van
interacties tussen het zich ontwikkelende kind en personen, objecten en symbolen in de omgeving.
Varianties in duur, frequentie, regelmaat, timing en intensiteit van deze interacties bepalen mede de
uitkomst van ontwikkeling en de mate van competentie en disfunctie.
Taalaanbod is het brede scala van gesproken en geschreven taal waarmee het kind vanaf de
geboorte geconfronteerd wordt. Taal die niet rechtstreeks tot het kind gericht is noemt men brede
omgevingstaal en taal die rechtstreeks tot het kind gericht is noemt men ‘child directed speech’, ook
wel verzorgerstaal. Volwassenen geven strategieën om het taalgebruik van kinderen te verbeteren
zoals expansie (herhalen + uitbreiden).
Er bestaan grote verschillen in hoeveelheid en aard van taalaanbod en verzorgerstaal tussen
verschillende sociale klassen en culturen. Kinderen uit lage SES krijgen minder taalaanbod en wordt
taal meer gebruikt om te sturen, te verbieden en te bevelen (restricted code). Kinderen uit hoge SES
hebben meer taalaanbod en taal wordt vooral gebruikt om de omgeving te begrijpen (elaborate
code). Het opleidingsniveau van moeder en het algehele niveau van geletterdheid heeft invloed op
de taalontwikkeling van een kind.
Er bestaan ook cross-culturele verschillen in de aard van het taalaanbod en in de vormen van sociale
ondersteuning van de taalontwikkeling. In Westerse culturen gaan volwassenen gesprekken aan met
kinderen en stemmen ze hun taalgebruik af op kinderen. In andere culturele gemeenschappen is dit
minder.
3
, Esther Weverink, S4096738
Ook liggen er verschillende genen en hun onderliggende reacties ten grondslag aan variatie in
taalontwikkeling. Meer kennis over taal-gerelateerde genen en genetische varianten die tot
taalproblemen kunnen leiden, kan het inzicht in de aard en oorzaak van variaties in taalontwikkeling
bevorderen en mogelijk in de nabije toekomst tot vooruitgang leiden in de diagnostiek en
behandeling van taalontwikkelingsproblemen.
Variaties in het tempo van de taalontwikkeling van kinderen hangt niet alleen samen met kind
gebonden factoren, maar ook met situationele factoren. Dit betekent dat in de diagnostiek en
behandeling van problemen in de taalontwikkeling zowel kind-als omgevingsfactoren betrokken
moeten worden.
3. Problemen in de taalontwikkeling
Het tempo waarin kinderen taal verwerven kan wisselend zijn. Dit kan ook een regionale of sociaal-
culturele oorzaak hebben. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een vertraagde en een afwijkende
taalontwikkeling:
- Vertraagde taalontwikkeling: wanneer het taalgebruik van bijv. een vierjarige kenmerken
vertoont die gewoonlijk niet meer voorkomen in het taalgebruik van vierjarigen, maar wel in
dat van twee-of driejarigen.
- Afwijkende taalontwikkeling: het taalgebruik van een kind vertoont kenmerken die niet in
een bepaalde fase van het taalverwervingsproces thuishoren en die geen samenhangend
beeld vormen.
Taalontwikkelingsstoornissen worden gedefinieerd aan de hand van een beschrijving van
symptomen.
3.1 niet-specifieke en specifieke taalstoornissen
Niet-specifieke taalontwikkelingsstoornissen zijn secundaire, niet op zichzelf staande stoornissen in
spraak-en taalproductie of taalbegrip. Deze problemen zijn vaak te verklaren vanuit een andere
stoornis. Specifieke taalontwikkelingsstoornissen zijn stoornissen in de spraak-en taalproductie of het
taalbegrip van de moedertaal die primair, dus op zichzelf staand zijn, en waarvoor geen duidelijke
oorzaak is aan te wijzen. (Specific Language Impairment (SLI)). Er is sprake van SLI wanneer een kind
een ernstige achterstand in de taalontwikkeling heeft zonder dat dit verklaard kan worden door
gehoorproblemen, tweetaligheid, aantoonbare neurologische afwijkingen, ernstige fysieke en
emotionele problemen, algemene cognitieve beperkingen of afwijkende omgevingsinvloeden. In
Nederland is hiervoor de term TOS. De taalproblemen die te zien zijn bij kinderen met SLI zijn divers
en het is een heterogene groep. Taalproblemen zijn multidimensioneel: binnen hetzelfde kind
kunnen meerdere taalproblemen voorkomen, waarbij de ernst van de problematiek per taalgebied
kan verschillen.
3.2 taalstoornissen en bijkomende problemen
Een vertraagde of gestoorde taalontwikkeling gaat vaak gepaard met achterstand in andere
domeinen.
- Kinderen met een taalstoornis ondervinden meer problemen op het gebied van
leesvaardigheid dan kinderen met een normale taalontwikkeling. Hoe meer problemen een
kind laat zien op taalgebieden, hoe minder compensatiemogelijkheden het daardoor heeft
tijdens het lezen.
- Taalstoornissen gaan vaak samen met zwakkere cognitieve vaardigheden. Auditieve
waarneming en verwerking en het langetermijngeheugen is vaak zwakker bij een kind met
taalstoornissen. Ook hebben ze vaker beperkingen in executieve functies
4