Diagnostiek Samenvatting
Literatuur
Tak et al. – H1: De plaats van diagnostiek binnen het hulpverleningsproces
Tak et al. – H2: Theoretische aspecten van diagnostiek
Tak et al. – H3: Methodische aspecten van diagnostiek
Tak et al. – H5: Systematische gedragsobservatie als onderdeel van psychodiagnostiek
Tak et al. – H6: Achtergronden en gebruik van vragenlijsten voor het vaststellen van emotionele en
gedragsproblemen
Tak et al. – H7: Individueel testonderzoek bij kinderen
Tak et al. – H9: Diagnostiek van gezinsfunctioneren
Tak et al. – H11: Intelligentieonderzoek
Tak et al. – H13: Diagnostiek van de sociaal-emotionele ontwikkeling
Verschueren & Koomen: H1 – Diagnostisch proces in het onderwijs: De rol van contextfactoren, veranderbaarheid
en positieve elementen
Verschueren & Koomen – H9: Motivatie in de klas
Verschueren & Koomen – H10: Zelfconcept
Verschueren & Koomen – H12: Opvoeding en gezin
Verschueren & Koomen – H13: Relaties tussen kinderen op school
Verschueren & Koomen – H15: Interacties tussen leerkrachten en individuele leerlingen
Verschueren & Koomen – H16: Allochtone leerlingen
Verschueren & Koomen – H17: Leerlingen met een licht verstandelijke beperking
Verschueren & Koomen – H18: Begaafde leerlingen
Resing et al. – H3: Voorwaarden voor objectieve en transparante indicatiestelling
Hendriks et al. – H14: Wat is specifiek aan forensisch orthopedagogische diagnostiek?
Van der Put et al. – H19: Inschatten van (risico’s op) kindermishandeling: belang, instrumenten en ontwikkeling
Eltink & Höfte – H2: Forensische orthopedagogiek: Een juridisch kader
Van der Put et al. – H18: Risico- en Behoeftetaxatie bij jeugdige delinquenten: het LIJ
,College 1a & 1b
Literatuur
Tak et al.: H1 – De plaats van diagnostiek binnen het hulpverleningsproces
Inleiding
Met het aanhoren van de hulpvraag beginnen drie processen (die nauw met elkaar samenhangen): het
diagnostisch onderzoek, de hulp zelf, en de opbouw van professionele relatie die deze activiteit mogelijk maakt.
• De diagnostiek is essentieel: eigen oplossingsvermogen van hulpvrager heeft niet gewerkt, er zijn nog
onbekende factoren in het spel die de problemen doen blijven bestaan.
• Door het onderzoek maakt de hulpverlener het mogelijk om de subjectieve belevingswereld van de
hulpvrager te begrijpen en zich in te leven in persoonlijke waarden, normen en doelen (bevordert de
relatie, aansluiten op de belevingswereld).
• Therapeutische diagnostiek: diagnostiek kan een begin van hulp vormen en daartoe zelfs doelbewust
worden ingezet (hulpvrager deelt ervaringen, overdenkt deze en brengt hier ordening in aan).
Plaatsbepaling van psychodiagnostisch onderzoek
Psychodiagnostiek betreft dan onderzoek op het gebied van psychosociaal functioneren, met het doel: een
betrouwbare en valide beschrijving van deze psychosociale werkelijkheid te verkrijgen, mogelijke verklaringen te
zoeken voor het ontstaan en voortbestaan van problemen, deze verklaringen te toetsen, te bepalen welke
interventies passend zijn (gezien de aard van de problemen en de kenmerken van de hulpvrager en diens
omgeving), te bepalen wat het effect is van de hulp, waarmee ook de voorgaande stappen worden getoetst, het
onderzoek afstemmen op de hulpvragers zodat de motivatie wordt versterkt en de gewenste veranderingen
bevorderd.
Het verband tussen de diagnostische vraagstelling en het hulpverleningsproces
Gedurende het hulpverleningsproces worden de vraagstellingen steeds specifieker.
Verkennende diagnostiek (screeningsonderzoek)
Blik heel breed georiënteerd op de gehele situatie. Er wordt vaak gebruik gemaakt van een heuristiek (een
lijst/zoekschema met te onderzoeken aandachtspunten). Heeft als functie de blik van de onderzoeker op het
hele systeem te richten.
• Welke problemen en mogelijkheden zijn er aanwezig? Wat is de precieze vraag? Wie ervaren het
probleem en wie zijn er betrokken? Wie heeft hierin welke verantwoordelijkheid?
Onderkennende diagnostiek
Via gesprekken, observaties en screeningsinstrumenten wordt nagegaan of bepaalde problemen aanwezig
zijn. Soms is de situatie na de screening helder, maar soms is er ook reden voor verder onderzoek
(bijvoorbeeld als er meerdere hypothesen kunnen worden gevormd, die verschillende consequenties
zouden hebben voor het vervolg).
Gericht onderzoek
Onderzoek wordt dan uitgebreid en uitgediept om meer inzicht te krijgen en om alternatieve hypothesen uit
te sluiten. Hierbij worden uitgebreidere instrumenten gebruikt waarbij ook vaak meerdere disciplines
betrokken zijn.
• Het primaire doel van deze fase is het toetsen van hypothesen om vermoedens van problemen
definitief te bevestigen of te ontkrachten (onderkennende diagnostiek), of door het onderzoeken en
vergelijken van verschillende hypothesen uiteindelijk veronderstellingen over causale verbanden te
kunnen bevestigen of ontkrachten (verklarende diagnostiek).
• Op basis van theorie komen tot een onderbouwde visie op de oorzaken en de veranderbaarheid van
het probleem.
Diagnostiek en verwante begrippen
, Diagnostiek
Het verwerven en verwerken van informatie ter onderbouwing van besluiten die in het hulpverleningsproces
genomen dienen te worden. Hetzij in de vorm van screening, gericht onderzoek, monitoring of evaluatie.
• Het gaat om het verkrijgen van een (op dat moment) voldoende compleet, uniek en gedetailleerd beeld
van de problematiek van de hulpvrager(s) en zijn/hun situatie, met het oog op gefundeerde advisering
en probleemoplossing.
Screening
Een eerste, niet diepgravend onderzoek van een hulpvraag en haar context die een globale oordeelsvorming
mogelijk maakt met betrekking tot de aanwezige problemen en beschermende factoren, de aard en ernst
van de situatie, en de achtergronden van de hulpvraag.
Assessment
Het vaststellen of meten van onderscheidende kenmerken van het individu en zijn situatie.
Classificatie
Het onderbrengen van individuele kenmerken bij een algemeen bekend beeld, zonder uitspraken te doen
over oorzaken of indicaties van hulp.
Monitoring
Onderzoek tijdens het uitvoeren van een interventie om het verloop en de resultaten daarvan in beeld te
brengen ten behoeve van eventuele bijsturing.
Gericht onderzoek
Het toetsen van hypothesen ten behoeve van een specifieke vraag (zoals het uitsluiten of bevestigen van de
aanwezigheid van een achterstand of klinisch beeld).
Evaluatie
Onderzoek om het effect van een interventie te bepalen.
Empirische cyclus
Professioneel handelen vereist dat beslissingen worden genomen op basis van betrouwbare en valide informatie
over de werkelijkheid. Diagnostiek wordt verricht om deze informatie te verkrijgen en om na te gaan of
hypothesen juist zijn, om verbanden te toetsen tussen de verschillende aspecten van de situatie en om de
effecten van interventies te bepalen.
1. Observatie: het verzamelen en groeperen van gegevens.
2. Inductie: het formuleren van hypothesen op basis van de waarnemingen.
3. Deductie: het afleiden van toetsbare voorspellingen uit die hypothesen.
- Operationalisering: bij iedere voorspelling worden adequate onderzoeksmiddelen gezocht om de
voorspellingen toetsbaar te maken.
4. Toetsing: nagaan of de voorspellingen uitkomen door nieuwe gegevens te verzamelen.
5. Evaluatie: het terugkoppelen van de uitkomsten van het onderzoek (aannemen of verwerpen).
Regulatieve cyclus
De hulpverlener doet niet alleen empirisch onderzoek, maar integreert de uitkomsten van het onderzoek in een
complex proces (waarin ook juridische, morele, normatieve, beleidsmatige, praktische en persoonlijke aspecten
een rol spelen). Voorheen is veel debat gaande geweest over hoe dit complexe proces beschreven moest
worden. Van Strien omschreef het als een probleemoplossingsproces, noemde dit de regulatieve cyclus.
• Dit is geen alternatief van de empirische cyclus, maar een kader waarbinnen diagnostisch onderzoek
(gestructureerd door de empirische cyclus) juist een effectieve en efficiënte plaats kan krijgen, zorgt
voor een betere afstemming tussen de vraag en de theorie.
• In (bijna) elke fase van de regulatieve cyclus wordt een empirische cyclus doorlopen om één of meer
hypothesen te toetsen, zodat de te nemen beslissingen op goede gronden genomen kunnen worden.
,1. Probleemherkenning: eerste oriëntatie op de hulpvraag (wat is de precieze vraag, wie stelt hem, wie zijn
betrokken, wie heeft welke verantwoordelijkheid).
- Door screeningsonderzoek wordt de situatie onderzocht: wat zijn de probleemelementen, de
protectieve factoren (hulpbronnen), geschiedenis van het probleem.
- De kwaliteit van adaptatie is hierin een belangrijke maatstaf (leeftijdsadequaat aangaan van
relaties en taken vervullen). Hiervoor kunnen de criteria van Rutter worden gebruikt (in
probleemtaxatie).
- Ook wordt nagegaan hoe de situatie wordt ervaren en verklaard.
- Het onderzoek leidt tot hypothesen (veronderstellingen over wat er aan de hand zou kunnen zijn),
en mogelijk ideeën over interventies.
- Voor overgang naar fase 2 moet de hulpverlener vaststellen of hij de juiste persoon is om verder te
gaan (juridische aspecten, voorlopige beoordeling van aard en ernst van de situatie, de veiligheid
van het kind, en organisatorische afspraken spelen hierbij een rol).
2. Probleemdefiniëring: beantwoorden van de vraag over wat de oorzaak is van het probleem.
- Formuleren van een (ontstaans)theorie, beschrijven van verbanden tussen alle aspecten.
- Vervolgens het kiezen van doelen op basis van welke elementen in de problematiek die centraal
staan, welke daarvan veranderbaar zijn, en hoe protectieve factoren benut kunnen worden.
- Soms is na de screening (fase 1) nog reden om gericht onderzoek te doen (hoe complexer de
problematiek, hoe meer onderzoek in deze fase).
- Op grond van het formuleren van het probleem, en de analyse van wat daarin centraal staat en
veranderbaar is, kunnen nu globale doelen van de hulp vastgesteld worden.
3. Handelingsmogelijkheden: bekijken hoe de globale doelen bereikt kunnen worden.
- De doelen worden geconcretiseerd tot een bepaalde aanpak. Deze fase bestaat uit twee stappen:
het bedenken van mogelijke oplossingen en het afwegen van deze alternatieven.
o Brainstorming: bedenken welke opties er zijn (creativiteit en kennis).
o Kosten-batenanalyse: alternatieven afwegen (die aansluiten bij probleemdefinitie,
normen, waarden, motivatie van de hulpvrager, en bij de kennis, vaardigheden en
mogelijkheden van de hulpverlener).
- Overwegingen voor de effectiviteit van de hulp: zijn de ernst van het probleem en de zwaarte van
de interventie in balans, is de hulp beschikbaar of in de buurt, sluit het aan bij de motivatie (soms
vereist dit aanvullend onderzoek).
- Daarna wordt besloten welk concreet behandelplan het meest haalbaar en effectief zal zijn. De
uiteindelijk gekozen interventie completeert de behandelingstheorie (samen met de
ontstaanstheorie vormt deze de theorie van het individu).
4. Planning van de interventie: concrete afspraken maken (wie doet wat, waar, wanneer, waarmee, wie
coördineert het, welke criteria moeten worden gehanteerd om te beoordelen of het werkt, en wanneer
de doelen voldoende bereikt zijn).
- De effectiviteit van de interventie wordt door de structurering en explicitering vergroot.
- Het onderzoek in deze fase richt zich op de mogelijkheden en beschikbaarheid van de hulpvrager
en de hulpverlener (en de onderlinge afstemming, gezamenlijk vormgeven plan).
5. Uitvoering van de interventie: uitvoering zoals afgesproken.
- De monitoring moet twee aspecten van het proces bewaken: of de interventie wordt uitgevoerd
zoals gepland was, en of de interventie het gewenste en verwachte effect heeft (aan de hand van
de afgesproken criteria).
- De hulpverlener en hulpvrager samen beslissen idealiter wanneer het tijd is om naar de laatste fase
over te gaan (om te kijken of de interventie beëindigd kan worden).
6. Evaluatie van de effecten: besluiten of de interventie voldoende heeft gewerkt, afgesloten kan worden
of dient te worden voortgezet (eventueel aangepaste vorm ervan), of dat er een verwijzing naar een
andere vorm van hulp nodig is.
- Hierbij is ook het perspectief van de hulpvrager essentieel.
- Dit is ook het moment om het team-functioneren te bespreken (bruikbaarheid en geldigheid van
de theorie van het individuele geval getoetst, en de effectiviteit van de interventie).
Verantwoording voor de keuze voor de regulatieve cyclus
• Zowel de regulatieve als de empirische cyclus beschrijven een stapsgewijs proces, maar ze hebben wel
een ander doel.
, - Empirische cyclus: gaat om stapsgewijze toetsing van de juistheid van hypothesen (van
beschrijvende, verklarende of voorspellende aard) die ten grondslag liggen aan de hulp die
geboden wordt.
- Regulatieve cyclus: gaat om het stapsgewijs bereiken van doelen bij het oplossen van een
probleem.
• Om doelen te bereiken is een juiste inschatting van de werkelijkheid nodig, en daarvoor is een
wetenschappelijke werkwijze nodig (de empirische cyclus). De empirische cyclus is dus een steeds
terugkerend, geïntegreerd element van de regulatieve cyclus (iedere keer wanneer een beslissing
genomen moet worden in de regulatieve cyclus, fundeert men deze door middel van empirisch
onderzoek).
De verhouding tussen onderzoeken en handelen in de regulatieve cyclus
Alle diagnostische activiteiten staan ten dienste van het oplossen van het probleem van de hulpvrager. Het
is echter niet altijd duidelijk hoeveel onderzoek gewenst en nodig is (vaak wordt er te weinig gedaan, maar
te veel is ook niet wenselijk; kost veel tijd en geld).
• De regulatieve cyclus zou stimuleren om zich te beperken tot het zoeken van informatie die noodzakelijk
is om tot verantwoorde beslissingen te komen.
De professionele relatie tussen hulpvrager en hulpverlener
Afstand en nabijheid: een dilemma
De relatie is gepland, doelgericht, betaald en tijdelijk, en dus een zekere mate van zakelijkheid. De vraag om
hulp vraagt van de hulpvrager enerzijds betrokkenheid en inlevingsvermogen (empathie), anderzijds een
onderzoekende en kritische houding, waarbij objectivering op zijn plaats is (distantie).
• De professionele hulpverlener zoekt daarom maximale nabijheid met behoud van distantie.
• Distantie: een onderzoekende houding en uitstellen van een oordeel.
- De hulpvrager zelf heeft ook gevoelens over de hulpvrager en de problemen, maar met voldoende
distantie heeft hij meer ruimte om weloverwogen en objectief te reageren (geeft juist openheid).
• Nabijheid: persoonlijke presentie en veiligheid.
- Nabijheid is nodig voor subjectivering, een hulpvrager wil zich ook begrepen en gehoord voelen
(gerespecteerd worden). Is ook nodig voor een goede werkrelatie (echtheid en empathie).
- Hulpverleners die open en eerlijk, warm en respectvol, maar ook betrouwbaar en betrokken zijn,
weten een goede werkrelatie te vestigen.
Omgang met culturele diversiteit
De wijze waarop de hulpvrager zijn problemen presenteert, de betekenis die ze hebben gekregen en de
verwachtingen ten aanzien van de hulpverlener worden gekleurd door de cultuur van de hulpvrager.
• Cultuur: collectieve mentale programmering die de leden van een groep onderscheidt van die van
andere groepen. Cultuur als een systeem van kennis, concepten, regels en praktijken die worden
geleerd en overgedragen van generatie op generatie (normen, waarden, taal, religie).
• Cultuur en attitude:
- Sensitiviteit voor (sub)culturele verschillen is in ieder hulpverleningsproces van belang.
- Hoe sterker de verschillen, hoe groter het belang van een open en onderzoekende houding.
- Hulpverlener moet zich bewust zijn van eigen percepties en vooroordelen.
• Cultuur en kennis:
- Kennis helpt om misinterpretaties van het gedrag en de belevingswereld van de ander te
voorkomen.
- Hofstede: cultuurdimensies (machtsafstand, masculiniteit, korte/lange termijn gerichtheid,
individualistisch/collectivistisch, waardering plezier en genot).
- Hall & Hall: hoge en lage context culturen (letterlijk en duidelijk/figuurlijk en context), grote of
kleine persoonlijke ruimte, tijdsopvatting.
• Interculturele vaardigheden:
- Binnen de hulpverlening (aan kinderen) is het de kunst om iedereen te zien als individu, tegen de
achtergrond van zijn cultuur.
- Er is diversiteit binnen iedere cultuur en er is diversiteit in de positie die mensen innemen ten
opzichte van de cultuur van hun ouders en die van hun kinderen.
, - Culturele competentie berust op de integratie van sensitiviteit voor verschillen, een onderzoekende
houding, kennis van de cultuur van de ander en de mentale flexibiliteit om de positie van de ander
te ontdekken.
- Wanneer die ander vanuit zijn context en geschiedenis wordt begrepen (algemene doelstelling van
diagnostiek), kan de hulpverleningsrelatie verder vorm krijgen.
- Diversiteit binnen iedere cultuur: leeftijd, ontwikkelingsniveau, sociaal-economische achtergrond,
beroepssocialisatie, religie en subcultuur, sekse en seksuele oriëntatie (alles zien in samenhang).
- Diversiteit in positie tussen culturen: biculturele acculturatietheorie (integratie, separatie,
assimilatie, marginalisatie).
• Technische aspecten van interculturele psychodiagnostiek:
- Er kan sprake zijn van een taalbarrière, een probleem in de onderkenning van stoornissen (ander
gedrag als normaal/wenselijk gezien), onderzoeksinstrumenten (zijn de normen van toepassing op
de onderzochte jeugdige).
Explicitering en kwaliteit
Professioneel handelen is ook in staat zijn uit te leggen wat je doet en waarom je dat doet (expliciteren),
hierdoor is ook overleggen en samenwerken mogelijk, en de cliënt betrekken (activeren).
• Expliciteren is ook een voorwaarde voor evalueren en verbeteren.
• Samenwerken, verbeteren, verantwoorden en aansprakelijk zijn spelen een rol in het kwaliteitsbeleid in
de jeugdzorg. In de praktijk betekent het dat een hulpverlener op systematische wijze aantekeningen
en uitkomsten bijhoudt en ook een dossier opbouwt.
Verschueren & Koomen: H1 – Diagnostisch proces in het onderwijs: De rol van contextfactoren, veranderbaarheid
en positieve elementen
Inleiding
Doel van diagnostiek: het beantwoorden van een vraag en het nemen van een beslissing in dat kader (stellen van
een diagnose of het geven van advies). Het is dus gericht informatie verzamelen zodat de vraag beantwoord kan
worden.
Typen vraagstellingen
Doelen en functies: probleemoplossing, plaatsing, selectie, classificeren, evaluatie.
• Probleemoplossing is een open vraagstelling, de andere vier zijn meer gesloten.
• Een open vraagstelling vereist een complexe diagnostische procedure, bij een smalle vraagstelling kan
soms volstaan met een afweging van een beperkt aantal alternatieven om tot een besluit te komen.
Screening
In het algemeen verwijst dit naar een relatieve oppervlakkige informatieverwerving op een naar verhouding
breed gebied. Het doel is om in korte tijd een overzicht te krijgen over diverse domeinen of aspecten van het
functioneren, en de relatief sterke en zwakke elementen hierin.
Onderkennende vraagstelling (classificatie)
Resultaat: objectieve beschrijving van aard, omvang en ernst van een specifiek probleem/een
niveaubepaling van bepaalde ontwikkelingsgebieden of schoolse vaardigheden/de categorie of stoornis
waartoe het probleemgedrag van de cliënt volgens een classificatiesysteem behoort.
Verklarende vraagstelling (probleemoplossing)
Resultaat: samenhangend beeld waarin één of meer condities met een bepaalde mate van
waarschijnlijkheid als verklaring voor het probleem gelden (die een bijdrage hebben geleverd aan het
ontstaan of in stand houden van de problematische situatie).
Indicerende vraagstelling (probleemoplossing, plaatsing; adviesgericht)
Heeft als eindproduct een aantal onderbouwde aanbevelingen voor één of meerdere interventies, maar
deze hoeven nog niet gedetailleerd te worden ingevuld (gaat om globale interventiedoelen en daarbij
passende interventie typen).
• Als het alleen om een indicatie voor een plaatsing gaat, kun je spreken van indicatiestelling in enge zin.