Tentamenstof Evolutionaire psychologie.
Boek: Workman, L., & Reader, W. (2014). Evolutionary psychology: An Introduction (3rd ed.).
Cambridge: University Press.
m.u.v. Hoofdstuk 10.
Tentamen: CBI-deeltentamen van 40 multiple choice vragen.
Bijzondere verplichting: debatbijeenkomst.
Tentamenstof:
Thema 1: Fundamenten.
Thema 2: Relaties.
Thema 3: Universaliteit.
Thema 4: Uniciteit.
Thema 5: Uitlopers.
Leerdoelen.
Leerdoelen thema 1.1:
o De verklaringsperspectieven van Tinbergen kunt benoemen, uitleggen, en toepassen op
voorbeelden.
Leerdoelen thema 1.2:
o de kernconcepten kunt uitleggen van Darwins principe van natuurlijke selectie.
o kunt uitleggen wat de Scala Naturae is, en waarom dit idee niet strookt met de
evolutietheorie.
o het verschil tussen de theorieën van Charles Darwin en Jean-Baptiste Lamarck kunt
duiden, en kunt aangeven op welk punt die van Lamarck niet klopt.
o globaal de inzichten van Mendel kunt beschrijven en kunt uitleggen waarom de
samenvoeging daarvan met de evolutieleer (de moderne synthese) zo belangrijk is.
o globaal de overeenkomsten en verschillen tussen ethologie, sociobiologie en
evolutionaire psychologie kunt omschrijven.
o kort kunt beschrijven waarom Francis Galton, William James en Sigmund Freud als
voorlopers van de evolutionaire psychologie beschouwd kunnen worden.
o het kernconcept van de eugenetica kunt toelichten (inclusief het verschil tussen
positieve en negatieve eugenetica) en de invloed van dit idee op de ontwikkeling van de
psychologie begrijpt.
o begrijpt wat wordt bedoeld met het Standard Social Science Model (SSSM) en waarom
Tooby en Cosmides zich hiertegen verzetten.
o kunt uitleggen waarom het begrip ‘modulariteit’ zo belangrijk is in de evolutionaire
psychologie.
o kunt uitleggen wat Gould en Lewontin bedoelen wanneer zij zeggen dat evolutionaire
psychologie bestaat uit een verzameling ‘just-so stories’.
o kunt uitleggen wat in de evolutionaire psychologie met een 'aanpassing' bedoeld wordt.
o de acht belangrijkste onderzoeksmethoden in de evolutionaire psychologie kunt
schetsen.
o kunt uitleggen waarom de evolutionaire psychologie deterministisch noch
reductionistisch is.
Leerdoelen thema 1.3:
o Het verschil tussen natuurlijke, artificiële en verwantenselectie kunt omschrijven.
o Kunt uitleggen wat binnen de evolutietheorie met ‘fitness’ bedoelt wordt.
o Het verschil kan duiden tussen selectie op niveau van de groep, het individu en het gen.
,o Kunt uitleggen wat een verwantschapscoëfficient (r) is en hoe r gebruikt wordt om de
‘inclusive fitness’ van een individu te berekenen.
o Kunt uitleggen wat bedoeld wordt met ‘selfish genes’ (zelfzuchtige genen).
o Het verschil tussen genotype en fenotype kunt uitleggen hoe deze zich verhouden tot de
processen van variatie en selectie in de evolutie.
o Mendels wetten, maar ook modificaties daarvan, kunt benoemen en uitleggen.
o Kunt omschrijven wat de technische betekenis is van ‘erfelijkheid’.
o Iemand kunt uitleggen wat ‘genen’, ‘chromosomen’ en ‘DNA’ zijn en doen.
o De rol van ‘gene flow’, ‘genetic drift’ en het ‘founder effect’ kunt uitleggen.
o Kunt uitleggen wat de betekenis en relevantie is van zogenaamde epigenetische
variatie.
o Kunt u uitleggen hoe de epigenetica gerelateerd kan worden aan het 'nature-nurture'
debat.
Leerdoelen thema 2.1:
o de theorie van seksuele selectie kunt uitleggen en de historische ontwikkeling ervan kunt
vertellen.
o de verschillen kunt uitleggen tussen interseksuele selectie en intraseksuele selectie.
o de theorie van ouderlijke investering van Trivers kunt uitleggen en toepassen op
voorbeelden uit de praktijk.
o kunt uitleggen waarom tijdens de partnerkeuze bij verreweg de meeste diersoorten het
vrouwtje de meest kieskeurige partij is.
o ook kunt uitleggen waarom bij sommige diersoorten toch het mannetje de meest
kieskeurige partij is.
o op het gebied van seksuele selectie onderscheid kunt maken tussen 1) de runaway
selectiontheorie van Fisher, 2) de handicaphypothese van Zahavi en 3) de
parasietentheorie van Hamilton en Zuk.
o van bovengenoemde theorieën kunt aangeven of het hier ‘sexy sons’-hypothesen of
‘healthy offspring’-hypothesen betreft.
o kunt opsommen welke vormen van aseksuele reproductie er bestaan naast seksuele
reproductie.
o kunt aangeven wat de evolutionaire kosten van seksuele reproductie zijn die maken dat
het ontstaan van seksuele reproductie helemaal niet zo voor de hand liggend is.
o kunt aangeven wat de evolutionaire baten zijn van seksuele reproductie die dit systeem
toch in de hand werken.
o op het gebied van seksuele reproductie onderscheid kunt maken tussen de ‘faster
evolution'-theorie van Fisher, de ‘ratchet analogy’ van Muller, de ‘raffle analogy’ van
Williams, de ‘tangled bank'-theorie van Bell en de ‘red queen'-theorie van Van Valen.
o weet wat bedoeld wordt met de wapenwedloop tussen gastheer en parasiet, en hoe
belangrijk deze is voor het ontstaan van seksuele reproductie en daarmee tevens in het
proces van seksuele selectie.
Leerdoelen thema 2.2:
o Kunt u uitleggen hoe de bestudering van nauwverwante primaten kan leiden tot een
beter beeld over onze voorkeuren.
o kunt uitleggen waarom de overschakeling van een hoofdzakelijk vegetarisch dieet naar
een dieet van vlees belangrijk is geweest voor onze evolutie.
o kunt uitleggen hoe de hunting-hypothese, de gathering-hypothese en de
provisioninghypothese elk voor zich een verklaring bieden voor het sekserollenpatroon
van de mens.
o de langetermijn-partnervoorkeuren van zowel man als vrouw kunt opsommen en
ultimaat kunt verklaren.
,o de kortetermijn-partnervoorkeuren van zowel man als vrouw kunt opsommen en ultimaat
kunt verklaren.
o de sekseverschillen die in deze partnervoorkeuren optreden kunt verklaren met de
ouderlijke investeringstheorie.
o het begrip 'spermacompetitie' kunt uitleggen, en kunt toelichten hoe dit samenhangt met
paarsystemen bij diverse primaten.
o kunt uitleggen wat bedoeld wordt met 'resource extraction' en 'sexy sons' als verklaring
voor vrouwelijke promiscuïteit.
o kunt uitleggen wat het Coolidge-effect inhoudt.
o het verschil kunt uitleggen tussen monogamie, polygamie, polygynie en polyandrie en
dat u kunt aangeven hoe vaak deze paringssystemen voorkomen in het dierenrijk.
o aan de hand van onderzoeksgegevens kunt uitleggen of de mens een monogaam of
polygaam paringssysteem kent.
o aan de hand van onderzoeksgegevens kunt uitleggen in welke mate de mens een
promiscue diersoort is.
Leerdoelen thema 2.3:
o een beschrijving kunt geven van de theorie van verwantschapsselectie.
o “Hamiltons rule” kunt weergeven en toelichten.
o onderscheid kunt maken tussen proximate en ultimate verklaringen voor altruïstisch
gedrag ten aanzien van verwanten.
o kunt aangeven hoe de theorie van verwantschapsselectie een verklaring geeft voor
theorieën over altruïsme ten aanzien van verwanten, ouderlijke investeringen en ouder-
kindconflict.
o verbanden kunt leggen tussen altruïsme ten aanzien van verwanten, ouderlijke
investeringen, en ouder-kindconflict.
o kunt aangeven in hoeverre adoptie in strijd is met de theorie van verwantschapsselectie.
o een beschrijving kunt geven van de verschillende mechanismen voor het herkennen van
verwanten.
o het verband kunt leggen tussen ouderlijke investeringen en K- en r-selectie en kunt
uitleggen wat deze twee strategieën inhouden.
o een beschrijving kunt geven van het ouder-kindconflict aan de hand van verschillen in
kosten en baten van die investeringen voor ouders versus kinderen.
o voorbeelden kunt geven van specifieke stadia waarin het ouder-kindconflict optreedt.
Leerdoelen thema 2.4:
o een overzicht kunt geven van de theorie van wederkerig altruïsme.
o weet wat indirect altruïsme inhoudt.
o een vergelijking kunt maken tussen de !Kung San en de Yanomamö op het gebied van
wederkerig altruïstische praktijken.
o goed begrijpt wat het prisoner’s dilemma inhoudt, en hoe dit zich relateert tot de theorie
van wederkerig altruïsme.
o de volgende begrippen uit het prisoner’s dilemma beheerst: payoff-structuur, tit for
tatstrategie, het verschil tussen een eenmalig en herhaald prisoner’s dilemma,
evolutionair stabiele strategie (ESS).
o voorbeelden kunt geven van situaties die voldoen aan de voorwaarden van een
prisoner’s dilemma (en kunt uitleggen waarom!).
o een evolutionair-psychologische verklaring voor xenofobie kunt geven.
o voorbeelden kunt geven van experimenten met groepsformatie en kunt uitleggen wat de
resultaten hiervan te maken hebben met de evolutionaire psychologie.
Leerdoelen thema 3.1:
, o de termen domein-specifieke mentale module, predispositie, innateness, epigenetisch
landschap, developmental timetable, imprinting, critical period, equipotentiality premise,
preparedness, unpreparedness en contrapreparedness kunt definiëren en de onderlinge
verbanden kunt weergeven.
o een beschrijving kunt geven van Piagets ontwikkelingstheorie en kunt aangeven in
hoeverre deze overeenkomt met de evolutionaire psychologie.
o kunt aangeven wat voor empirisch bewijs er wordt geleverd door studies naar
objectpermanentie, herkenning en mindreading voor het belang van leren.
o kunt aangeven wat voor empirisch bewijs er wordt geleverd door dezelfde studies naar
objectpermanentie, herkenning en mindreading voor het bestaan van domein specifieke
mentale modules.
Leerdoelen thema 3.2:
o aangeven wat de kern is van de computational theory of mind.
o voorbeelden geven van onderzoek naar de werking van het geheugen en aangeven wat
deze onderzoeken laten zien over de evolutionaire functie van het geheugen.
o onderscheid maken tussen periodisch, semantisch, oorspronkelijk (inceptive) en afgeleid
(derived) geheugen en de evolutionaire functie van deze verschillende geheugentypen
geven.
o aangeven wat de mogelijke evolutionaire functie is van stereotypen.
o een overzicht geven van de verschillende gebreken van het geheugen en hun
evolutionaire verklaringen.
o een omschrijving geven van de heuristiekenleer van Kahneman en Tversky; meer
specifiek: een omschrijving geven van de representativeness bias en base-rate neglect.
o het verband leggen tussen de heuristiekenleer van Kahneman en Tversky en de
evolutionaire benadering van redeneren in onzekere omstandigheden.
o onderscheid maken tussen input, output en functie van een proximaat mechanisme en
het verband leggen met het feitelijke (actual) en het juiste (proper) domein van een
proximaat mechanisme.
o een omschrijving geven van de experimenten van Cosmides en Tooby met de Wason
selection task, aangeven wat de relevantie van deze experimenten is voor de
evolutionaire psychologie en aangeven in hoeverre de rarity assumption een alternatieve
verklaring biedt voor de resultaten van dit experiment.
o een omschrijving geven van de foraging theory.
Leerdoelen thema 3.3:
o aangeven wat de evolutionaire functie van emoties is.
o aangeven wat de rol van emoties is in het concept van proximate mechanismen.
o aangeven wat de somatic marker-hypothese inhoudt, waarbij u verwijst naar relevant
neuropsychologisch onderzoek.
o een beknopt overzicht geven van de geschiedenis van het emotie-onderzoek, de
verschillende theorieën over emoties die in de loop van de vorige eeuw geopperd zijn,
en het belang dat werd toegeschreven aan het lichamelijke aspect van emoties.
o beargumenteren waarom emoties niet volledig cultuurspecifiek zijn op basis van
crosscultureel, diervergelijkend en neuropsychologisch onderzoek.
o aangeven in hoeverre emoties cultureel en persoonlijk variabel zijn.
o aangeven wat de zes universele emoties zijn.
o aangeven welke hersengebieden een rol spelen bij emoties en voor welk aspect van
emoties ze verantwoordelijk zijn.
o de case Phineas Gage beschrijven en haar betekenis voor het emotie-onderzoek.
o aangeven welke hormonen een rol spelen bij emoties.
o aangeven wat de preparedness theory inhoudt.
o voor een aantal emoties aangeven wat hun evolutionaire functie is.