Samenvatting Kessels et al.
Anika_Psychologie
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1: Klinische Neuropsychologie: een historische schets........................................................1
Hoofdstuk 2: De neuropsychologische praktijk ....................................................................................9
Hoofdstuk 3: Neuropsychologie: de wetenschappelijke aanpak ........................................................ 14
Hoofdstuk 5: Herstel en behandeling ................................................................................................ 20
Hoofdstuk 6: Visuele waarneming ..................................................................................................... 26
Hoofdstuk 7: Ruimtelijke cognitie ..................................................................................................... 31
Hoofdstuk 8: Geheugen .................................................................................................................... 38
Hoofdstuk 9: Taal .............................................................................................................................. 45
Hoofdstuk 10: Aandacht en executieve functies ................................................................................ 53
Hoofdstuk 11: Emotie en sociale cognitie .......................................................................................... 61
Hoofdstuk 13: Intelligentie ................................................................................................................ 70
Hoofdstuk 14: Vasculaire aandoeningen ........................................................................................... 76
Hoofdstuk 15: Traumatisch hersenletsel ........................................................................................... 81
Hoofdstuk 19: De ziekte van Alzheimer ............................................................................................. 84
Hoofdstuk 24: Schizofrenie ............................................................................................................... 92
Hoofdstuk 26: Autismespectrumstoornissen ..................................................................................... 96
Hoofdstuk 1: Klinische Neuropsychologie: een historische schets
1.1 Inleiding
In 400 v.C zei Hippocrates dat al het (afwijkend) gedrag en gevoel voortkwam uit de werking
van de hersenen. De Grieken en Romeinen zagen het lichaam als een samenstel van water, vuur,
bloed en slijm, die in een goede balans moesten zijn om (mentale)ziekte te voorkomen.
Claudius Galenus bracht een groot deel van de geneeskundige inzichten uit deze tijd in
boeken bijeen. In de Renaissance begon men kritisch en zelfstandig te observeren en denken, onder
meer leidend tot het idee van dualisme van Descartes. Franz Joseph Gall stelde in de 19 e eeuw een
alternatief voor en zei dat er een groot aantal mentale organen is, gelegen in de grijze schors van de
hersenen. Deze benadering leidde onder meer tot de frenologie (basis van hedendaagse
opvattingen). Gall’s opvattingen werden in de 19e eeuw getoetst met de clinicoanatomische
methode: men bestudeerde bij mensen met hersenletsel de uitvalsverschijnselen en postmortem
werd de plaats van de laesie gerelateerd aan de aard van de functionele stoornis.
1
,1.1 De celtheorie
Waar de ziel zich bevindt en welke organen een rol spelen waren vragen die gesteld werden.
De Grieken kenden drie zielen, een voor het overleven (via voedselopname, aanwezig bij de
plant), een voor activiteiten van een organisme in relatie tot de omgeving (zoals bij een dier) en
een hogere-ordeziel, die een onderscheid kon maken tusssen goed en fout, genaamd het
psychokon hegemonikon, het sturend principe, in het Latijn de spiritus animalis. De mens bezat
alle drie de vormen. De hoogste geest werd algemeen geacht zich in de hersenen te bevinden.
Anatomisch filosofen merkten ‘cellen’ in de hersenen op, de hersenventrikels. Hier zou de
geest zich bevinden. De geest werd onderverdeeld in: (1) Sensus communis, de cel waarin
informatie uit verschillende zintuigen binnenkwam. (2) De cel waarin (niet-)visuele beelden
geïnterpreteerd en affectief beoordeeld werden (3) Memoria, de cel waarin het beeld werd
opgeslagen. Deze celtheorie vormt nogsteeds de basis van de cognitieve psychologie. Het gaat in
dit model om een algemeen systeem van informatieverwerking: de geest kan alle informatie
verwerken zonder aparte functies. Het model gaat bovendien over de geest van iedereen, een
aspect wat nu nog te zien is in de theorievorming.
1.2 Descartes: een ongedeelde geest
Descartes wilde afzien van de kennis uit de oudheid. De mens kon volgens hem worden
verdeeld in het lichaam (res extensa) en de geest (res cogitans, immaterieel, in de pijnappelklier).
De res cogitans was voor Descartes een bestuurder. Zijn conceptualisatie hiervan was een
feitelijke beschrijving van de reflex. Gall beweerde vervolgens dat de geest gelokaliseerd zou
moeten zijn aan de buitenkant van de hersenen.
1.3 Gall en het lokalisatievraagstuk
Gall deed een herziening van de relatie tussen lichaam en geest. Fysiognomie leek hem
onlogisch, hij wilde een nieuwe psychologie ontwikkelen op basis van zijn inzichten over de bouw
en functie van de hersenen. Zijn idee werd frenologie genoemd. Na verloop van tijd erkenden
wetenschappers de correctheid van enkele van Gall’s principes, zoals het idee dat de cortex
cruciaal was en dat bepaalde functies wel degelijk een strikte lokalisatie kennen. Deze ideeën
worden nog teruggezien in de cognitieve neurowetenschap.
Gall veronderstelde dat alle psychologische functies aangeboren waren. Vervolgens stelde hij
dat al die functies een eigenstandig orgaan waren. Ook beweerde hij dat de functies in de cortex
te vinden waren. Hij ging ervan uit dat mensen kunnen verschillen in aanleg voor bepaalde
functies. Een betere functie was al vanaf de geboorte beter georganiseerd en groter. Hierdoor
zou de schedel een knobbel vertonen. Alle organen zaten bij alle mensen en dieren op dezelfde
plek, de grootte ervan verklaarde individuele verschillen. Mensen met goed ontwikkelde functies
zouden in dit opzicht kunnen uitwijzen op welke plaatsen de verschillende functies zich
bevonden. Gall accepteerde ook de effecten van hersenbeschadiging als bewijs. Zo lokaliseerde
hij taal vlak achter de ogen.
1.4 De clinicoanatomische methode
Jean-Baptiste Bouillaud hield tevergeefs vol dat Gall’s idee van lokalisatie en functie klopte.
Hij beriep zich op grote aantallen patiënten die na een hersenletsel een taalproductieprobleem
kregen. Hiermee lokaliseerde hij taal in het voorste deel van de hersenen. Zijn manier van
werken was de clinicoanatomische werkwijze.
Paul Broca schreef het talig vermogen toe aan een meer aan de zijkant gelegen gebied dan
2
, dat Gall had gedaan. Broca volgde Bouillaud ook in de interpretatie van de functie die daar
gelokaliseerd zou zijn, namelijk niet de taal in zijn geheel, maar alleen de functie om woorden uit
te spreken. Hij merkte op dat de laesie bij mensen met een taalstoornis bijna altijd in de
linkerhelft was, wat hem in 1865 bracht op de stelling dat de linkerhersenhelft verantwoordelijk
was voor spraak. De fysiologie had altijd de regel gekend dat de vorm van een orgaan de functie
bepaalt, en dat als twee organen dezefde vorm hebben, ze ook dezelfde functie hebben. Broca
ging ervan uit dat in de rechterhersenhelft het taalmechanisme in aanleg wel aanwezig was,
maar dat de linkerhelft meer zuurstofrijk bloed kreeg en zich daardoor sneller ontwikkelde en de
locatie van taal werd.
Onderzoek naar taalstoornis leidde tot het ontdekken van patiënten met andere
taalstoornissen. Het idee ontstond dat taal kon worden gezien als een geheel van functies: voor
productie maar ook opname. Dat leidde tot modellen met centra voor de onderscheiden
deelfuncties, waarvan de belangrijkste werd opgesteld door Wernicke. Tot dat moment werd taal
gezien als een kwestie van het intellect. Wernicke beweerde dat er een apart centrum was voor
de herkenning van gesproken woorden, gelokaliseerd in de temporaalkwab aangezien dat een
eindpunt was van de gehoorbaan. Tussen Wernicke’s en Broca’s gebied zou nog een vezelbaan
lopen die de twee verbond. Een taalstoornis kon ontstaan door een laesie in een centrum of door
een laesie van een verbindingsbaan (disconnectie). Wernicke geloofde niet in Gall’s idee van een
verzameling van functies. Hij zag het brein als een instrument waarin sensorische prikkels
werden gekoppeld aan motorische reacties. Dit kwam in de buurt van de ideeën van het Engelse
associationisme.
In Engeland leefde John Locke, een uitgesproken empirist die niet geloofde in aangeboren
eigenschappen en kennis. Alles wordt, via het door Aristoteles beschreven principe van
associatie, geleerd (associationisme). Gall en Broca’s opvattingen gingen in deze benadering niet
op. John Hughlings-Jackson wees Broca erop dat de plaats van een laesie leidend tot een
specifieke uitval niet verward moest worden met de plaats van een functie. Deze tegenstelling
tussen speelt een rol in de moderne cognitieve neuropsychologie: sommigen geloven in een
beschrijving van cognitieve functies in termen van modules, anderen meer in neutrale netwerken
die zich vormen onder invloed van ervaringen.
1.6 Holisme
Rond 1900 kwam er verzet tegen de lokalisatiebeweging. Pierre Marie verzete zich tegen de
opvatting over afasie, hij geloofde dat er geen sprake was van meerdere vormen, maar juist van
een één onderliggende stoornis in de taalfunctie: Broca’s afasie was geen specifieke taalstoornis.
In Zwitserland pleitte Constantin von Monakow tegen een al te ver doorgevoerde lokalisatie van
functies. Hij vond de samenhang in het zenuwstelsel veel sterker dan de lokalisationisten: bij een
bepaalde functie werken hersengebieden in de regel samen. Freud meende, net als Von
Monakow, dat het niet om zelfstandig werkende centra zou gaan, maar om velden of gebieden
met overlap en samenhang. Kurt Goldstein betoogde dat goed functioneren van de hersenen
vooral van belang was om te kunnen reflecteren op binnenkomende stimuli, in plaats van daar
direct op te reageren. Hij sprak dan over een abstracte attitude. Na een hersenlaesie is een
persoon meer geneigd om direct te reageren op bepaalde opvallende kenmerken; hij wordt
gedreven door de stimulus. In zijn analyse van de effecten van de hersenlaesies richtte Goldstein
zich meer op de wijze waarop een individu met zijn omgeving omging dan op het uiteenrafelen
van cognitie.
3