Samenvatting Klinische Neuropsychologie
Hoofdstuk 1 – Klinische neuropsychologie: een historische schets
1.1 Inleiding
Hippocrates leerde zo’n 400 jaar voor christus dat al het (afwijkend) gedrag en gevoel voortkwamen
uit de werking van de hersenen.
Grieken en romeinen zag men het lichaam als een samenstel van een aantal elementen: water, vuur,
bloed en slijm -> goede balans, anders sprake van ziekte (en ook voor mentaal functioneren).
Vanaf 14e eeuw waagde men het weer om kritisch en zelfstandig te observeren en denken
(renaissance, opbloei van de wetenschap en geneeskunde).
Galls opvattingen over de frenologie werden getoetst met de clinicoanatomische methode: men
bestudeerde bij patienten met hersenletsel de uitvalsverschijnselen op het gebied van bijv. taal
geheugen of waarneming, en na het overlijden werd de plaats van de laesie gerelateerd aan de aard
van de functionele stoornis.
- Broca – Tan; Wernicke; H.M.; Gage
1.2 De celtheorie
De Grieken kennen drie zielen: een voor het overleven (via voedselopname; plant), een voor
activiteiten van een organisme in relatie tot de omgeving (zoals bij een dier), en een hogere-ordeziel,
die een onderscheid kon maken tussen wat goed en fout was om te doen -> psychikon hegemonikon
= het sturend principe (latijn: spiritus animalis). De mens bezit als enige alle drie deze vormen.
Plato: de hoogste geest moeten we in de hersenen lokaliseren (net als hippocrates)
Aristoteles: wees op het belang van het hart
Hersenventrikels werden toen cellen genoemd -> werd gezien als de plaats van de geest. Kon worden
opgedeeld in verschillende functies.
- Eerste cel: informatie uit verschillende zintuigen binnenkomen = sensus communis
(verenigde zintuigen)
- Tweede cel wordt het beeld geïnterpreteerd
- Beeld wordt opgeslagen in de derde cel: memoria (ofwel geheugen)
Algemeen systeem van informatieverwerking: de geest kan alle informatie verwerken, er zijn geen
aparte functies voor visuele of auditieve beelden, voor muziek of voor taal, voor het onthouden van
gebeurtenissen of kennis. De theorie gaat niet in op individuele verschillen.
- Individuele verschillen werd langs een andere lijn ontwikkeld -> karakter. Aristoteles:
verschillen in karakter -> Fysiognomie: interpretatie van het gelaat.
o Vooral priesters en dominees waren hier in geïnteresseerd.
1.3 Descartes: een ongedeelde geest
De mens kon worden opgedeeld in twee substanties: het lichaam (res extensa) en de geest (res
cogitans). Cogitans is niet materieel -> in pijnappelklier of epifyse.
Descartes zag res cogitans als een soort bestuurder -> beschreef het idee van de reflex
1.4 Gall en het lokalisatievraagstuk
Gedrag is een gevolg van de werking van de hersenen -> gedrag dat zou af te lezen zijn uit de
gelaatstrekken is dus niet logisch.
- Frenologie -> voornamelijk populair onder de niet-wetenschappers. Maar sommige dingen
waren wel correct, zoals: het idee dat de cortex cruciaal is en dat bepaalde functies wel
degleijk een strikte lokalisatie kennen.
o Gall: functies zitten voornamelijk aan de buitenkant -> de cortex
,Gall meende dat er aparte organen waren voor taal, muziek en rekenen, maar ook bijv. moederliefde
-> hij brak dus met de klassieke opvatting van een algemene informatieverwerkende geest.
Ook dat er sprake was van onafhankelijke functies -> volledige breuk met het oude idee van een ziel
en een ongedeelde geest
Kerk niet blij met opvattingen, vanwege het pure materialistische (toch beweerde Gall dat hij
geloofde in de ziel).
Flourens: meende aan te tonen dat het niet om de plaats van een laesie ging maar om de omvang
van de beschadiging bepaalde welke functies uitvelen (Karl Lashley).
1.5 De clinicoanatomische methode
John Hughlings-Jackson: de plaats van een laesie die leidt tot een specifieke uitval, moet niet worden
verward met de plaats van een functie. Dissolutie: uitval verloop in de omgekeerde volgorde waarin
kennis is aangeleerd.
De tegenstelling tussen Broca en Hughlings-Jackson speelt in wezen nog een rol in de hedendaagse
cognitieve neuropsychologie: sommigen geloven meer in een beschrijving van cognitieve functies in
termen van modules, anderen geloven meer in neurale netwerken, die zich vormen onder invloed
van ervaringen.
1.6 Holisme
Pierre Marie verzette zich tegen de opvatting over afasie: in zijn ogen waren er niet verschillende
vormen, maar slechts sprake van en stoornis van de taalfunctie.
Goldstein betoogde dat een goed functioneren van de hersenen vooral van belang was om te kunnen
reflecteren op binnenkomende sitmuli, in plaats van direct daarop te reageren -> abstracte attitude.
Wat is de juiste balans, want er was wel sprake van enige mate van specialisatie -> Luria bleek die
balans te hebben gevonden
1.7 Luria: een globaal model
Het functioneel systeem van de hersenen als geheel is buitengewoon flexibel en adaptief: wanneer
een specifiek gedragsdoel door omstandigheden of door stoornissen niet op een bepaalde manier
bereikt kan worden, dan worden andere strategieën gevolgd, zodat met inzet van geheel andere
subsystemen toch hetzelfde einddoel gerealiseerd kan worden.
1.8 Een eerste aanzet: de testbatterij
Halstead-Reitan-testbatterij: conceptuele onderbouwing ontbreekt -> ligt geen integrale theorie over
hersenen en gedrag aan ten grondslag.
Luria-Nebraska Neuropsychological Battery (LNNB): gebaseerd op de ideeën en testprocedures van
Luria.
- Het cognitief functioneren kon op een systematische manier worden onderzocht en
beschreven.
1.10 Cognitieve neuropsychologie
Modules
Fodor formuleerde een aantal kenmerken waaraan een module moet voldoen. Een module:
- kan alleen bepaalde informatie verwerken (domain specific)
- is aangeboren (innateness)
- doet zijn werk ongeacht wat andere processen doen, dus niet beïnvloedbaar door andere
processen (encapsulated)
- is computationeel autonoom en beschikt over zijn eigen naural architectuur (fixed neural
architecture) -> deelt geen aandachtscapaciteit, geheugenprocessen of andere processen
met andere modules
,Neurale netwerken
Een neuraal netwerk leert via trial-and-error. Eigenschap die als vanzelf naar voren komt ->
emergente eigenschap
Graceful degradation: als men een dergelijk model op de computer een bepaalde functie leert, en
vervolgens een aantal knopen beschadigd dan valt niet de hele functie uit, maar zal een deel van de
benodigde informatie niet worden meegewogen.
Content addressability: een klein deel van de informatie kan al het gehele geheugenspoor activeren
- Leren dat een netwerk iets kan, maar niet hoe het werkt -> model is beschrijvend en niet
verklarend.
Hoofdstuk 2 – De neurologische praktijk
2.2 Het neuropsychologisch onderzoek
Bij het verrichten van neuropsychologisch onderzoek wordt hypothesetoetsend gewerkt. De
neuropsycholoog doorloopt een diagnostische cyclus die uit vier stappen bestaat:
Klachtenanalyse (anamnese en heteroanamnese)
Probleemanalyse (testonderzoek)
Diagnosestelling (de gegevens van de eerste twee stappen worden geïntegreerd om tot een
diagnose of conclusie te komen)
Indicatiestelling (in overleg met de patiënt en de verwijzer wordt er gekeken naar de
noodzaak van verdere diagnostiek of de mogelijkheden voor behandeling)
Een neuropsychologisch onderzoek begint met een verwijzing. Een heldere vraagstelling en goede
voorbereiding leiden tot een doelgericht en efficiënt diagnostisch onderzoek.
Een anamnese is belangrijk om informatie te verzamelen over klachten en het beloop hiervan. Met
een anamnese wordt tevens een belangrijke eerste indruk verkregen van de cognitieve vermogens
en het gedrag van de patiënt. Verder is het voor het vervolg van het onderzoek belangrijk om een
werkrelatie op te bouwen, hier is de anamnese ook een hulpmiddel voor.
Heteroanamnese is een belangrijk onderdeel van het neuropsychologisch onderzoek. Hierbij geven
bekenden (die de patiënt het liefst ook voor de klachten kent) eventuele veranderingen aanmerken,
omdat de patiënt soms niet altijd even betrouwbare informatie kan geven.
Naast gespreksgegevens en tests zijn observaties een cruciaal element van een neuropsychologisch
onderzoek. Observaties zijn waarnemingen die tijdens de anamnese, het testonderzoek en zelfs
buiten de onderzoeksruimte verzameld kan worden. Ze gaan nadrukkelijk over het cognitief
functioneren, maar kunnen ook gaan op bewegingen, uiterlijk etc.
Neuropsychologische instrumenten zijn er in vele soorten en maten. Het gaat om screeningstests,
gestandaardiseerde testbatterijen (bijv. intelligentieonderzoek), een breed palet aan
neuropsychologische tests gericht op bijv. geheugen of aandacht. Welke specifieke tests en
vragenlijsten worden gekozen door de neuropsycholoog, is afhankelijk van de vraagstelling en de
psychometrische eigenschappen. De neuropsycholoog dient te streven naar een gestandaardiseerde
testafname, waarbij een test elke keer op dezelfde wijze wordt aangeboden.
Bij interpretatie worden alle vier de stappen geïntegreerd. Om te beoordelen of een testresultaat
afwijkend is moeten verschillende afwegingen worden gemaakt. De eerste afweging is of de
testresultaten betrouwbaar en valide zijn en werkelijk weergeven wat het niveau van cognitief of
emotioneel functioneren van de onderzochte patiënt is. Vervolgens is het belangrijk om te bepalen
waar het afkappunt van een test ligt, waarbij het belangrijk is om te weten hoe de normgegevens zijn
bepaald. Verder moet er aandacht zijn voor kwalitatieve aspecten. Ook moeten de testscores worden
bezien in het licht van observaties, de klachten de mate van scholing en de aard van het beroep,
overige prestaties, de prevalentie en het te verwachten type stoornissen bij een aandoening. Bij het
stellen van een diagnose moet altijd worden nagegaan of de klachten en problemen niet ook (deels)
anders verklaard zouden kunnen worden. Dit staat bekend als differentiaaldiagnostiek.
Rapportage kan zowel schriftelijk als mondeling gebeuren. De inhoud van het rapport moet eerst
altijd worden besproken met de patiënt alvorens de bevindingen worden gerapporteerd aan de
verwijzer of besproken in een multidisciplinair team.
, 2.3 Betrouwbaarheid en validiteit
Betrouwbaarheid en validiteit bepalen of een test aan zijn doel beantwoordt en of het testresultaat
een goede afspiegeling is van de te meten functie. De betrouwbaarheid van een test is feitelijk de
nauwkeurigheid van een instrument. De validiteit is de geldigheid van een test.
De test-hertestbetrouwbaarheid geeft aan in hoeverre een test tot dezelfde resultaten komt als hij
op verschillende momenten bij eenzelfde patiënt wordt afgenomen. Dit wordt weergegeven door
een correlatiecoëfficiënt. De mate van overeenstemming tussen de uitkomsten van verschillende
onderzoekers wordt interbeoordelaarsbetrouwbaarheid genoemd (Cohens Kappa).
De validiteit of ‘geldigheid’ van een test valt uiteen in
Face validity (de mate waarin een test op het eerste gezicht lijkt te meten wat hij behoort te
meten)
Inhoudsvaliditeit (is de test representatief voor het onderwerp dat men wil meten – niet
alleen getallenreeksen bij een intelligentietest)
Begripsvaliditeit (a.k.a. constructvaliditeit; verwijst naar de mate waarin het resultaat van
een test ook werkelijk een indicatie is van de cognitieve functie: het construct, waarover je
een uitspraak wilt doen)
Criteriumvaliditeit (de mate waarin een test de prestatie van een patiënt kan voorspellen op
een extern criterium, iets wat men eigenlijk wil meten maar niet rechtstreeks kan vaststellen)
Ecologische validiteit (hoe goed voorspelt een test het dagelijks functioneren?)
Criterium validiteit valt uiteen in: predictieve validiteit (hoe goed voorspelt een test het
daadwerkelijke gedrag?) en concurrente validiteit (de vergelijking tussen een neuropsychologische
test en een ander instrument dat hetzelfde criterium beoogt te meten).
De betrouwbaarheid en validiteit van testscores kan door vele stoorfactoren worden ondermijnd. Dit
is een element dat een testprestatie beïnvloedt maar dat niet binnen de meetpretentie van een test
valt.
Een bijzondere stoorfactor is onderpresteren bij het neuropsychologisch onderzoek. Hier wordt mee
bedoeld dat een patiënt slechter presteert dan waar hij feitelijk toe in staat is als hij zich normaal zou
inzetten (door bijv. nervositeit, pijn- en spiekerklachten of vermoeidheid). Patiënten kunnen ook
bestaande klachten aandikken of nabootsen. Symptoomvaliditeitstests sporen onderpresteren op.
Een prestatie onder het niveau van patiënten met hersenletsel is verdacht voor onderpresteren. Als
er sprake is van onderpresteren kan er over het algemeen geen uitspraak worden gedaan over het
cognitief functioneren van een patiënt.
2.4 Neuropsychologische behandeling
Een neuropsycholoog dient geschoold te zijn in een breed scala aan klinisch psychologische
behandeltechnieken, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van patiënten
met hersenletsel.
2.5 Werkveld
Een neuropsycholoog kan werkzaam zijn op:
Ziekenhuizen: neuropsychologen in een academisch ziekenhuis zijn meestal verbonden aan
een universiteit en verrichten doorgaans meer wetenschappelijk onderzoek dan in een
algemeen ziekenhuis, die vooral patiëntgebonden zorg bieden. De kerntaak is het verrichten
van neuropsychologische diagnostiek. Een belangrijk deel bestaat uit psycho-educatie: uitleg
aan de patiënt over de diverse gevolgen van zijn aandoening en het verschaffen van inzicht in
zijn sterke en zwakke kanten.
Revalidatiecentrum: de nadruk ligt doorgaans op behandeling dan diagnostiek.
Geestelijke gezondheidszorg (GGZ): zorg voor patiënten met psychische problemen: acute
zorg en chronische zorg. De neuropsycholoog kan gedrag van een patiënt verklaren vanuit
een neuropsychiatrisch model waarin cognitieve stoornissen centraal staan.