Inleiding in de Psychologie
Hoofdstuk 1: Foundations for the study of Psychology
Drie fundamentele principes in de psychologie
Het eerste idee is materialisme. Dat is de opvatting dat gedrag en mentale
ervaringen altijd een fysieke oorzaak hebben. Dit idee is al terug te vinden in
de antieke Griekse filosofie, maar het duurde tot in de zeventiende eeuw
voordat dit idee gestalte kreeg in het huidige westerse denken. René
Descartes stelde bijvoorbeeld dat de ziel in direct contact met het lichaam
moest staan om de waarnemingen van het lichaam te kunnen ervaren, en om
de beweging van het lichaam aan te sturen.
Thomas Hobbes stelde de zaken zelfs nog radicaler voor. Volgens hem was het
concept van de ziel helemaal overbodig. Het lichaam is een machine en alle
gedrag dat het vertoont, is te begrijpen als een gevolg van natuurlijke
processen. Het mag dan lijken alsof onze ziel zelf keuzes maakt en dus
verantwoordelijk is voor ons gedrag, maar dergelijke bewuste gedachten zijn,
volgens Hobbes, gewoon het gevolg van de machinerie van ons brein.
Het tweede idee is empirisme. Dat is de opvatting dat gedrag, gedachten en
gevoelens over de tijd heen gevormd worden door de ervaringen die we
opdoen in onze omgeving. Dit idee kwam voor het eerst expliciet tot
uitdrukking in de filosofie van John Locke, en was een logisch gevolg van de
materialistische filosofie van Hobbes. Als het hele lichaam inclusief de mentale
ervaring een materiële machine was, dan moest de omgeving, via de
zintuigen, verantwoordelijk zijn voor de kennis over die omgeving die in dat
lichaam aanwezig was.
Het derde idee is dat we aangeboren kennisstructuren bezitten die ons in
staat stellen om te overleven en die door natuurlijkse selectie zijn ontstaan.
Dit derde idee werd in eerste aanzet vormgegeven in het nativisme. Dat is de
opvatting dat de mens, onafhankelijk van de ervaringen die hij opdoet tijdens
het leven, enige vorm van aangeboren, a priori kennis bezit die hem helpt de
wereld te begrijpen. Dit idee vinden we in conceptuele vorm al bij filosofen als
Leibniz en Kant.
Darwin was degene die dit idee verder expliciteerde en wetenschappelijk
vormgaf in zijn werk. Zijn stelling is dat de lichamelijke machinerie die ons
gedrag en onze mentale ervaringen produceert een product is van het proces
van evolutie door natuurlijke selectie - en dus gericht is op voortbestaan en
voortplanting van de mens. Deze stelling bood een onderbouwing voor het
gegeven dat de mens specifiek is aangepast aan zijn omgeving, en daarin
sommige dingen wel, en andere dingen niet kan leren.
,Hoe helpen deze theorieën de hedendaagse psychologie vorm te
geven?
De weg werd vrijgemaakt voor de hedendaagse psychologie met het idee van
fysieke causatie van gedrag van Descartes, en definitief met het materialisme
van Hobbes, omdat zij hiermee een natuurwetenschappelijke benadering van
gedrag, gedachten en gevoelens mogelijk maakten. De ziel was door hun werk
niet langer een ongrijpbaar, immaterieel fenomeen, maar stond in direct
contact met de fysieke wereld, en werd daar - in het werk van Hobbes -
letterlijk onderdeel van.
Locke en zijn tijdgenoten ontwikkelden met het empirisme vervolgens een van
de belangrijkste verklaringen voor menselijk gedrag, namelijk de omgeving
die als bron van alle kennis de geest vult, het lichaam in beweging zet, en dus
bepaalt welk gedrag dat lichaam vertoont. Het grootste deel van de moderne
psychologie is nog altijd gebaseerd op dit idee, namelijk dat de menselijke
machinerie via de zintuigen door de omgeving wordt geprikkeld en zodoende
wordt aangezet tot gedrag.
Met hun nativisme boden Kant, maar met name ook Darwin, de psychologie
het gereedschap om te begrijpen dat de mens niet alleen kan worden
beschouwd als een machine (materialisme) die wordt aangestuurd door de
omgeving (empirisme), maar vooral ook dat die machine bij geboorte al op
een heel specifieke manier in elkaar zit (nativisme), waardoor sommige
gedragingen en ervaringen wel mogelijk zijn of voor de hand liggen en andere
niet.
Negen typen verklaring
1. Bij neurale verklaringen wordt de structuur en activiteit van het
zenuwstelsel aangewezen als oorzaak.
2. Bij fysiologische verklaringen worden hormonen en andere chemische
stoffen aangewezen als oorzaak.
3. Bij genetische verklaringen wordt de invloed van onze genen
aangewezen als oorzaak.
4. Bij evolutionaire verklaringen wordt de natuurlijk selectie aangewezen
als oorzaak.
5. Bij leertheoretische verklaringen wordt de voorafgaande ervaring van
het individu aangewezen als oorzaak.
6. Bij cognitieve verklaringen worden kennis en overtuigingen van het
individu aangewezen als oorzaak.
7. Bij sociale verklaringen wordt de invloed van andere mensen
aangewezen als oorzaak.
8. Bij culturele verklaringen wordt de culturele context waarin het individu
opgroeit aangewezen als oorzaak.
9. Bij ontwikkelingstheoretische verklaringen worden veranderingen over
de loop van het leven aangewezen als oorzaak.
Twee clusters verklaringen
,Het eerste cluster dat de auteurs identificeren, bestempelen zij als het
biologische cluster. Hierin plaatsen zij de neurale, fysiologische, genetische en
evolutionaire verklaringen.
Het tweede cluster bestempelen zij als het cluster van verklaringen dat juist
de invloed van de omgeving benadrukt. Hierin plaatsen zij de cognitieve,
sociale, culturele en leer- en ontwikkelingstheoretische verklaringen.
In deze tweedeling is duidelijk de scheiding te herkennen tussen het nativisme
- dat wat door de evolutie in ons lichaam is aangebracht en bij geboorte voor
ons wordt klaargezet - en het empirisme - dat wat zich tijdens het leven vanuit
de omgeving opstapelt in onze ervaring.
Merk op dat de ontwikkelingstheoretische verklaringen hierbij wel een beetje
een vreemde eend in de empiristische bijt zijn. Want ontwikkeling wordt vaak
niet alleen door de omgeving in gang gezet, maar ook door aangeboren
factoren die zich pas later in het leven ontvouwen. Juist in de
ontwikkelingspsychologie tiert de discussie tussen nativisten en empiristen
dan ook welig, in de vorm van het zogeheten nature-nurturedebat, zoals we
later in deze cursus zullen zien.
Hoofdstuk 2: Methods of Psychology
Research designs
Een experiment is de meest geschikte methode om oorzaak-gevolgrelaties
vast te stellen. In een experiment proberen we de situatie zoveel mogelijk
onder controle te houden, en manipuleren we vervolgens één variabele - de
onafhankelijke variabele, bijvoorbeeld: de hoeveelheid zout in een bak friet -
om te bekijken of een andere variabele daardoor beïnvloed wordt - de
afhankelijke variabele, bijvoorbeeld: de hoeveelheid friet die mensen eten. Als
nu blijkt dat bij hogere zoutgehalten mensen steeds meer friet eten, dan
mogen we concluderen dat het zoutgehalte een van de oorzaken is voor
overmatige frietconsumptie.
Bij correlationeel onderzoek voer je een manipulatie zoals in een experiment
niet uit, meestal vanwege praktische of ethische bezwaren tegen het
beïnvloeden van je deelnemers. In dat geval beïnvloed je dus niet een
onafhankelijke variabele om te zien wat daarvan het effect is op een
afhankelijke variabele, maar meet je gewoon twee variabelen, om te zien of er
een verband is tussen beide. In zulke studies kunnen we dus niet vast stellen
wat oorzaak en wat gevolg is, maar wel voorspellen hoe de variatie op de ene
variabele - bijvoorbeeld werkdruk - zal samenhangen met een variatie op de
andere - bijvoorbeeld productiviteit op de werkvloer.
Descriptief of beschrijvend onderzoek is het meest geschikt als we in veel
detail willen beschrijven hoe processen verlopen. Met descriptief onderzoek
kunnen we geen verbanden vaststellen omdat we niet systematisch meerdere
, variabele meten, laat staan dat we oorzaak-gevolgrelaties kunnen vaststellen.
Daarvoor zouden we immers niet alleen twee variabelen moeten meten, maar
ook nog eens een van beide systematisch moeten manipuleren. Beschrijvend
onderzoek is wel heel geschikt om nauwkeurig in kaart te brengen hoe een
specifieke groep mensen, of één individu, zich gedraagt in een specifieke
context.
Research settings
Het voordeel van laboratoriumonderzoek is dat de onderzoeker zeer
nauwkeurig de omgeving kan beheersen en precies kan manipuleren wat hij
wil onderzoeken. Nadeel is wel dat de laboratoriumomgeving daardoor vrij
steriel is, en relatief weinig relatie heeft tot de dagelijkse praktijk. Wat
vertellen de onderzoeksbevindingen dan nog over het menselijk gedrag in een
natuurlijke context?
Bij veldonderzoek trekt de onderzoeker eropuit, om data te verzamelen in de
alledaagse praktijk. De voor- en nadelen zijn dan ook tegengesteld aan die
van laboratorium. Bij veldonderzoek krijg je veel meer zicht op hoe het gedrag
van mensen zich afspeelt in een alledaagse context. Nadeel is wel dat in
veldonderzoek de omgeving veel moeilijker te controleren is. Je kunt er dus
best experimenten uitvoeren, maar daarbij is het veel moeilijker om te
voorkomen dat allerlei verstorende factoren je onderzoeksresultaten
beïnvloeden.
Data-collection methods
Bij zelfrapportagemethoden vragen we aan mensen om zelf te beschrijven
hoe zij zich gedragen, of wat zij denken en voelen. Soms gebeurt dit door
introspectie, waarbij iemand ongestructureerd reflecteert op de inhoud van
zijn bewustzijn. Meestal doen we dit echter met meer gestructureerde
vragenlijsten. Het grootste probleem van deze methoden is dat je mensen zelf
laat oordelen over hun gedrag, en dat daardoor de objectiviteit van je data in
het geding is. Wat mensen zeggen dat ze doen, is nou eenmaal niet altijd wat
zij ook echt doen.
Dit probleem heb je niet wanneer je observationele methoden hanteert.
Daarbij kijk je namelijk gewoon naar wat mensen doen. Soms doe je dat op
een ongestructureerde manier, door alledaags gedrag te observeren. Vaak
gebeurt dit ook in een veldexperiment waarin mensen in een testsituatie
geplaatst worden en vervolgens nauwkeurig wordt vastgelegd hoe zij die
situatie doorstaan. Het grootste probleem bij observationele methoden is dat
mensen zich vaak anders gedragen als zij weten dat ze geobserveerd worden.
Daarom is het van belang om observaties zo onopvallend mogelijk uit te
voeren.
Onderzoeksvoorbeelden