H1. U I T G A N G S P U N T E N P S Y C H O L O G I E
Psychologie is de wetenschap die het gedrag en de geest -bewust en onbewust- van mensen bestudeerd.
Wilhelm Wundt wordt beschouwd als de oprichter van de psychologie in 1879 toen hij het
Psychologisches Instituut oprichtte in Leipzig.
3 CONCEPTEN GEESTESWETENSCHAPPEN
1. Vrije wil
2. Betekenis
3. Cultuur
1 CONCEPT NATUURWETENSCHAPPEN
Alles is te herleiden tot een oorzaak die zijn basis heeft in de materie die ervoor zorgt dat alles zijn
natuurlijke beloop heeft.
VIER PSYCHOLOGISCHE GEDACHTESTROMINGEN / DENKBEELDEN
1. Materialisme: Alles is materie; geen ruimte voor immateriële zaken. Gedrag en ervaringen hebben een
fysieke oorzaak.
• Volgens Thomas Hobbes was concept ‘ziel’ overbodig. Lichaam = machine en maakt gedrag een
natuurlijk proces. Alles is een fysiek proces.
2. Empirisme: Kennis komt voort uit zintuiglijke ervaring.
• John Locke geloofde dat de omgeving - via zintuigen- verantwoordelijk is voor de kennis in het
lichaam, als het lichaam een materiële machine is. Tabula rasa (onbeschreven blad), wat
betekent dat mensen zonder aangeboren kennis worden geboren.
• Primaire kwaliteiten > komen overeen met de materie die het veroorzaakt heeft (grootte,
getallen)
• Secundaire kwaliteiten > komen niet overeen met de materie waardoor het veroorzaakt
is (kleuren, smaken, temperaturen.
• Samengestelde ideeën > combi van meervoudige. Bijv. een appel is combi van rood,
rond, zoet.
• Hobbes geloofde dat er geen ziel bestond. Alles bestaat uit stofdeeltjes.
• James > Wet van Associatie door contiguïteit > gedachten, ideeën of herinneringen aan elkaar
worden gekoppeld wanneer ze vaak samen worden ervaren in tijd en ruimte
3. Nativisme: Sommige kennis is aangeboren, niet afhankelijk van ervaring. (natuurlijke selectie)
• De mens bezit, los van ervaringen, a priori kennis. Leibniz, Kant en doorontwikkeling van
Charles Darwin.
4. Dualisme: Het lichaam kan worden bestudeerd, de geest is autonoom.
• Volgens Descartes is het lichaam een geheel autonome machine, die bijna alles kan regelen
zonder de ziel. De ziel heeft maar één functie: kunnen denken. Via de pijnappelklier
communiceert de geest met het lichaam.
• Deze theorie is niet sluitend, omdat de vraag is hoe het lichaam de natuurwetten kan volgen,
terwijl het beïnvloed door de geest die denkt.
INVLOED OP DE HEDENDAAGSE PSYCHOLOGIE
1. Materialisme: de ziel was geen ongrijpbaar fenomeen, maar stond in direct contact met de
fysieke wereld
2. Empirisme: omgeving + ervaring = bron van alle kennis
, 3. Nativisme: Niet allen machine (materialisme), die wordt aangestuurd door de omgeving
(empirisme), maar dat bij geboorte machine al op een specifieke manier in elkaar zit.
Magendie ontdekte in de 19e eeuw twee zenuwpaden
1. Prikkels van zintuigen naar hersenen
2. Commando’s van hersenen naar de spieren
Sechenov gedrag is een reflex op de omgevingsprikkels > reflexologie
Hieruit kwam het PAVLOV effect voort.
GEDRAG + GEVOEL
Biologisch (nativisme)
• Neuraal (breingestuurd, zenuwstelsel) (neuronen)
• Fysiologisch (interne chemische stoffen, hormonen)
• Genetisch
• Evolutionair (natuurlijke selectie)
Kennisontwikkeling door omgeving (empirisme)
• Leertheoretisch (ervaringen)
• Cognitief (kennis, overtuigingen)
• Sociaal (invloed van anderen)
• Cultureel (cultuur waarin iemand opgroeit of ontwikkelt)
• Ontwikkeling (developmental // veranderingen in de loop van het leven)
het nature-nurture debat wordt vaak aangezwengeld, omdat ontwikkeling niet direct in gang
wordt gezet door omgeving, maar ook door aangeboren factoren.
Daarnaast heb je andere vormen die meer onderwerp-georiënteerd zijn. Denk aan perceptie, emotie of
zintuigen psychologie. Persoonlijkheidspsychologie, abormale of klinische psychologie
H2. M E T H O D O L O G I E
Dit hoofdstuk start met het verhaal van Clever Hans, een paard. Het leek alsof hij kon rekenen, lezen en
vragen beantwoorden door met zijn hoef te tikken. Onderzoek door psycholoog Oskar Pfungst onthulde
echter dat Hans onbewuste lichaamstaalsignalen van zijn trainer en andere mensen oppikte. Het "Clever
Hans-effect," laat zien hoe subtiele signalen gedrag kunnen beïnvloeden zonder dat we het doorhebben.
Fundamenten van wetenschappelijk onderzoek:
• Observaties (objectief) > opstellen van theorieën over verklaring van gedrag. Deze leiden tot
hypotheses die getest kunnen worden.
• Hypotheses > onderzoekers zorgen voor een controleerbare omgeving
• Skepticisme > theorie testen, deze worden geloofwaardiger als herhaaldelijke pogingen om het
tegendeel te bewijzen mislukken
RESEARCH DESIGN // Onderzoeksstrategie
1. Experiment > het vaststellen van oorzaak-gevolgrelatie. Situatie constant houden en de
onafhankelijke variabele veranderen. Systemisch Manipuleren.
• Onafhankelijke variabele = de variabele die de oorzaak is
• Afhankelijke variabele = de variabele die beïnvloed wordt
• Within-subject = dezelfde deelnemer meerdere experimenten
• Within-group = verschillende groepen mensen hetzelfde experiment
, 2. Correlationeel onderzoek > relatie tussen twee of meer variabelen onderzoeken, zonder een oorzaak-
gevolgrelatie vast te stellen. Hoe sterk hangen variabelen samen (positief, negatief of geen verband),
vaak uitgedrukt in een correlatiecoëfficiënt. Bijvoorbeeld: er kan een positieve correlatie zijn tussen
studietijd en cijfers, maar dit bewijst niet dat meer studeren de oorzaak is van hogere cijfers.
Mogelijk verband vaststellen tussen beide.
3. Descriptieve studies = onderzoeken van subjecten of een doel zonder vergelijking. Gedetailleerd
beschrijven van processen. Nauwkeurig in kaart brengen hoe een groep / individu zich gedraagt in
een specifieke situatie.
DIMENSIES
1. Type onderzoek > zie hierboven
2. Setting
• Laboratorium > speciale plek waar subjecten heengebracht worden voor onderzoek
• voordeel: gecontroleerd, kan zeer nauwkeurig omgeving beheersen
• nadeel: kan gedrag geven wat onderzoek moeilijker maakt
• Veld > geen vooropgezette plek
• voordeel: vertrouwde omgeving, gedrag in de alledaagse praktijk
• nadeel: ongecontroleerd, beïnvloedbaar door storende factoren
3. Dataverzameling
• Zelfrapportage / nadeel: door mensen zelf te laten oordelen heb je geen objectiviteit / meestal door
gestructureerde vragenlijsten
• Observatiemethoden (in veld) / nadeel: mensen kunnen zich anders gaan gedragen bij observatie) /
alledaags gedrag observeren
• Hawthorne-effect: fenomeen waarbij mensen hun gedrag aanpassen omdat ze weten dat ze
worden geobserveerd, niet vanwege veranderingen in hun omgeving.
STATISTISCHE METHODEN
1. Beschrijvende statistieken
• Gemiddelde (score)
• Meridiaan (middelste score)
• Standaardafwijking (mate van spreiding tov de meridiaan. Hoe groter de spreiding, hoe groter de
standaarddeviatie)
• Correlatiecoëfficiënt (mate van relatie tussen gemeten variabelen. Tussen -1 en +1. Hoe groter het
getal, hoe sterker de correlatie.
2. Inferentiele statistieken = gebruikt steekproefgegevens om conclusies te trekken over een grotere
populatie. Het helpt bij voorspellingen, het testen van hypotheses en het onderzoeken van relaties
tussen variabelen.
> Statistisch significant als de p-waarde lager is dan 0,05 (= lager dan 5%)
> Bias is natuurlijke variatie die de resultaten consistent in één richting vertekent, wat leidt tot
onnauwkeurige conclusies.
> Random variabele is een willekeurig getal dat door kans wordt bepaald, zoals het resultaat van een
dobbelsteenworp.
> Dubbel blind onderzoek: waarnemer als respondent blind gehouden
> Betrouwbaarheid: ook wel vervangbaarheid. Wanneer er steeds dezelfde meetresultaten zijn bij
dezelfde testomstandigheden
• ook wel Interobservatie: wanneer dezelfde observatie wordt waargenomen door verschillende
mensen