Literatuur Forensische Psychiatrie
Week 1
-
Week 2
Levensdelicten door verdachten met een psychotische stoornis in Nederland
Samenvatting
Achtergrond
Patiënten met een psychotische stoornis begaan 10 tot 20 keer zo vaak levensdelicten als mensen in
de algemene bevolking. De internationale incidentie van levensdelicten door verdachten met een
psychotische stoornis is 0,02-0,36 per 100.000 inwoners. De aard en de incidentie van levensdelicten
door verdachten met een psychotische stoornis in Nederland zijn onbekend.
Doel
Descriptief onderzoek naar de aard en incidentie van levensdelicten in Nederland van verdachten
met een psychotische stoornis.
Methode
Analyse van alle ambulante en klinische rapportages pro Justitia in Nederland in 2000-2006 van
verdachten van levensdelicten met een psychotische stoornis.
Resultaten
In de periode 2000-2006 werden er in Nederland 1212 dodingen gepleegd. Er waren in deze periode
61 verdachten (8,7 per jaar) van een levensdelict bij wie een psychotische stoornis werd vastgesteld
bij rapportage pro Justitia. De incidentie van levensdelicten door verdachten met een psychotische
stoornis was 0,05 per 100.000 inwoners. De meerderheid van de verdachten had geen gewelddadige
justitiële voorgeschiedenis en was niet onder psychiatrische behandeling ten tijde van het delict.
Conclusie
Levensdelicten door patiënten met een psychotische stoornis zijn relatief zeldzaam in Nederland,
maar komen wel voor. Mogelijk kan vroegtijdige en continue behandeling van psychotische
stoornissen een bijdrage leveren aan de preventie van dodingen door patiënten met een
psychotische stoornis.
Patiënten met een psychotische stoornis plegen 5 keer zo vaak geweldsdelicten als personen in de
algemene bevolking, dit geldt vooral voor het plegen van dodingen (moord of doodslag), waarvoor
de kans 10 tot 20 keer zo hoog is als in de algemene bevolking.
Dit verhoogde risico wordt mede veroorzaakt door sociaaleconomische factoren en
middelenmisbruik.
Het slachtoffer van een patiënt met een psychotische stoornis is meestal een bekende, bijvoorbeeld
een familielid. Bij ongeveer de helft van de dodingen door patiënten met een psychotische stoornis is
,er sprake van middelenmisbruik in de periode voor of ten tijde van het delict. Het risico op een
doding is 15 keer verhoogd wanneer een patiënt met een psychotische stoornis niet onder
behandeling staat.
In Nederland zijn de aard en de incidentie van dodingen door verdachten met een psychotische
stoornis tot nu toe onbekend. Wij onderzochten daarom in deze beschrijvende studie verdachten
van doding in Nederland bij wie een psychotische stoornis werd vastgesteld in de rapportage pro
Justitia in de periode 2000-2006. Wij berekenden tevens de incidentie van dodingen door een
verdachte met een psychotische stoornis per 100.000 inwoners en de incidentie van dodingen op
een onbekend slachtoffer door een verdachte met een psychotische stoornis.
Het plegen van een levensdelict kan een ernstig gevolg van een psychotische stoornis zijn. Ons
onderzoek laat zien dat de incidentie van dodingen door verdachten met een psychotische stoornis
in Nederland 0,05 per 100.000 inwoners is, wat relatief laag is in vergelijking met de incidentie die in
andere landen wordt beschreven (0,02 tot 0,36 per 100.000 inwoners). De prevalentie van
psychotische stoornissen bij verdachten van dodingen in Nederland is met 12,6% vergelijkbaar met
die van 5-13% in andere westerse landen. De incidentie van doding van een onbekende door een
verdachte met een psychotische stoornis in Nederland (1 op de 12,6 miljoen inwoners) is tevens
vergelijkbaar met het internationaal gemiddelde.
Nederland heeft een relatief lage incidentie van dodingen (1,1 per 100.000 inwoners in de periode
2000-2006). Deze is vergelijkbaar met die in andere West-Europese landen, maar lager dan de
incidentie in de Verenigde Staten (5,6-5,9 per 100.000 inwoners) of in Oost-Europese landen (Ganpat
& Liem 2011). De incidentie van dodingen door verdachten met een psychotische stoornis lijkt
relatief onafhankelijk te zijn van de totale incidentie van doding in een land (Coid 1983; Evans e.a.
2001; Large e.a. 2008; maar zie ook Large e.a. 2009). Er worden jaarlijks ongeveer 20 onbekenden
het slachtoffer van een levensdelict in Nederland (1 per 1,2 miljoen; Smit & Nieuwbeerta 2007),
terwijl ongeveer 1 onbekende per jaar het slachtoffer is van een verdachte met een psychotische
stoornis.
Bij daders van onbekende slachtoffers is de prevalentie van psychotische stoornissen dus lager (5%)
dan bij bekende slachtoffers. Het slachtoffer van verdachten met een psychotische stoornis van een
levensdelict was in 44% van de gevallen een partner of familielid, vergelijkbaar met slachtoffers van
verdachten zonder psychotische stoornis levensdelicten. De gemiddelde leeftijd van verdachten met
een psychotische stoornis van een levensdelict (40,0 jaar) was hoger dan die van andere verdachten
van levensdelicten. De prevalentie van een niet-westerse etnische achtergrond bij verdachten met
een psychotische stoornis (52%) was vergelijkbaar met verdachten van een levensdelict zonder
psychotische stoornis voor wie een pro Justitiarapportage was opgesteld en verdachten van
levensdelicten in het algemeen.
Driekwart van de verdachten was ten tijde van het delict niet onder psychiatrische behandeling en
gebruikte geen antipsychotica. Dit komt overeen met eerdere studies, waaruit blijkt dat het risico op
een doding met name verhoogd is wanneer een patiënt met een psychotische stoornis niet onder
behandeling staat (Nielssen & Large 2008; Shaw e.a. 2004). Daar staat tegenover dat meer dan de
helft van de verdachten eerder psychiatrisch was behandeld of voorafgaand aan het delict was
,verwezen voor psychiatrische behandeling. Dit suggereert dat levensdelicten door patiënten met een
psychotische stoornis misschien kunnen worden voorkomen door sneller ingrijpen en meer
continuïteit in de behandeling van deze patiëntengroep (Nielssen e.a. 2010). Een kwart van de
verdachten met een psychotische stoornis stond echter onder behandeling of gebruikte een
antipsychoticum ten tijde van het delict, dus het is niet zo dat (medicamenteuze) behandeling van
patiënten met een psychotische stoornis altijd levensdelicten voorkomt.
Mogelijk spelen bij levensdelicten behalve de aard en de ernst van de psychose ook
persoonlijkheidsproblematiek en middelenmisbruik een rol (Joyal e.a. 2004; Putkonen e.a. 2004).
Vooral van middelenmisbruik is bekend dat het gerelateerd is aan de verhoogde kans op
(gewelds)delicten bij patiënten met een psychotische stoornis (Fazel e.a. 2009a; 2009b; Grann &
Fazel 2004; Joyal e.a. 2004; Putkonen e.a. 2004). Vergeleken met pro Justitia gerapporteerde
verdachten van doodslag zonder psychotische stoornis was het misbruik van drugs inderdaad
ongeveer tweemaal zo hoog (30 vs. 14%; Vinkers e.a. 2011). Misbruik van alcohol werd juist minder
vaak genoemd (10 vs. 20%; Vinkers e.a. 2011). Persoonlijkheidsstoornissen werden ook minder vaak
genoemd (21 vs. 51%; Vinkers e.a. 2011), maar dit zou een onderschatting kunnen zijn van de
werkelijke prevalentie door de aanwezigheid van een psychotische stoornis.
Risicotaxatie-instrumenten kunnen een verhoogd risico voor (gewelds)delicten in kaart brengen (Blok
e.a. 2010). Het is echter niet duidelijk of dat alleen geldt voor verdachten die eerder veroordeeld zijn.
Bij de 19 verdachten (31%) die eerder vanwege gewelddadige delicten waren veroordeeld, was het
problematisch drugs- en alcoholgebruik hoger (42 en 19%) en was vaker een onbekende het
slachtoffer (22%). De overige kenmerken waren vergelijkbaar met die van verdachten die niet eerder
waren veroordeeld. Omdat bij twee derde van de verdachten met een psychotische stoornis tbs met
dwangverpleging werd geadviseerd en bij 11% gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis,
lijkt er bij de hele groep van verdachten met een psychotische stoornis een verhoogd recidiverisico te
zijn.
De afname van een risicotaxatie-instrument kan nuttig zijn om de risicogebieden beter in kaart
brengen, maar in het algemeen vonden de delicten plotseling en zonder duidelijke voortekenen
plaats. Men veronderstelt dat gewelddadige delicten bij patiënten met een psychotische stoornis
kunnen worden voorkomen door vermindering van middelenmisbruik, het stimuleren van
therapietrouw en het tegengaan van een antisociale levenswijze (Hodgins & Müller-Isberner 2000).
Conclusie:
Dodingen door patiënten met een psychotische stoornis zijn zeldzaam in Nederland, maar komen wel
voor. De meerderheid van de verdachten met een psychotische stoornis had geen gewelddadige
justitiële voorgeschiedenis en was ten tijde van het delict niet onder psychiatrische behandeling.
Mogelijk kan vroegtijdige en continue behandeling van psychotische stoornissen een bijdrage leveren
aan de preventie van dodingen door patiënten met een dergelijke stoornis.
PCL-R
, De score op de PCL-R is een indicatie van de overeenkomsten tussen de persoon en de
‘prototypische psychopaat’ (Hare, 1998). De PCL-R meet psychopathie, en is betrouwbaar en valide in
verschillende culturen (Hare, Clark, Grann & Thornton, 2000). De PCL-R wordt afgenomen door
middel van een interview. Aan de hand van dit interview zal er een 20-items lijst worden ingevuld. Elk
van die 20 items wordt gewaardeerd op een schaal van 0, 1 of 2. De score 0 geeft aan dat dit item
niet van toepassing is, 1 is van toepassing in een aantal opzichten en 2 is geheel van toepassing op de
persoon. Dit zal een eindscore geven tussen de 0 en 40 in. Er is geen universele grenswaarde om de
‘prototypische psychopaat’ aan te duiden, maar de aanbevolen lijn ligt volgens de handleiding van de
test bij 30. De beoordelingsschaal heeft twee factoren, deze zijn in tabel 1 weergegeven. Factor 1 is
beschrijft egoïsme, ongevoeligheid en het zonder wroeging gebruikmaken van anderen, en bestaat
uit 8 items. Factor 2 beschrijft chronische instabiliteit en antisociaal gedraag, deze factor bestaat uit 9
items.
M.I.N.I
Samenvatting
Het Mini Internationaal Neuropsychiatrisch Interview (mini en de uitgebreidere versie mini-Plus) is
een gestructureerd diagnostisch interview dat op systematische wijze dsm-iv- en icd-10-diagnosen
vaststelt. Het afnemen ervan neemt minder tijd in beslag dan bestaande diagnostische interviews,
zoals het Structured Clinical Interview for dsm-iv Disorders (scid), het Composite International
Diagnostic Interview (cidi) of de Schedules for Clinical Assessment in Neuropsychiatry (scan). De
goede psychometrische karakteristieken suggereren dat de mini(-Plus), in tegenstelling tot andere
gestructureerde interviews, breed ingezet kan worden bij onderzoek, ook bij grote groepen. In de
dagelijkse klinische praktijk is de mini(-Plus) door zijn korte afnameduur van 20-30 minuten eveneens
zeer bruikbaar. In dit artikel worden de eerste empirische Nederlandse gegevens van en ervaringen
met de mini-Plus bij een selecte poliklinische patiëntenpopulatie beschreven.
De basis is de mini, die systematisch de criteria van 15 dsm-iv-as-i- en icd-10-diagnosen uitvraagt,
evenals de mate van suïcidaliteit en de antisociale persoonlijkheidsstoornis (deze twee zijn
toegevoegd omdat ze nogal eens een exclusiecriterium voor participatie aan behandelonderzoeken
zijn). De afnameduur is ongeveer 15 minuten. De mini-Plus onderzoekt 20 extra as-I-diagnosen,
uitgebreide subtypering en chronologie. Afname daarvan neemt ongeveer 30 minuten in beslag. De
mini(-Plus) heeft als nadeel dat het geen cognitieve, dissociatieve, seksuele en
genderidentiteitsstoornissen en slaapstoornissen diagnosticeert. Tevens worden geen dsm-iv-as-
iistoornissen bepaald (met uitzondering van de antisociale persoonlijkheidsstoornis). De miniScreen,
met 25 vragen, is een screeningsinstrument voor de eerste lijn en wordt door de patiënt zelf
ingevuld, wat ongeveer 5 minuten tijd kost. Ten slotte bestaat er nog de mini-Kid, die
veelvoorkomende psychiatrische stoornissen bij kinderen en adolescenten screent