H1. Individu en organisatie
1.1 Gedrag en motivatie
Gedrag: bij gedrag gaat het om waarneembare handelingen van mensen. Er zijn vele vormen van
gedrag. Managers zien graag productief gedrag.
Gedrag van mensen: gedrag van mensen wordt onderzocht in de psychologie en in andere
wetenschappen, zoals de sociologie, de antropologie en de politicologie.
Psychologie: de psychologie houdt zich bezig met wetenschappelijke studie van gedrag van mensen
en tevens van de mentale processen die aan dat gedrag ten grondslag liggen.
Mentale processen: bij mentale processen gaat het om processen in de hersenen, het denken en
herinneren, het waarnemen, het voelen en zo meer.
Motivatie: Onder motivatie verstaan we het totaal van beweegredenen of motieven dat op een
bepaald ogenblik werkzaam is binnen een individu. Die motieven kunnen leiden tot bereidheid om
bepaalde inspanningen te verrichten. Motivatie is afgeleid van het woord ‘’movere’’ (Latijn), dat
betekent: in beweging zetten.
Motivatie wordt bepaald door:
- interne krachten (behoeften)
- externe krachten (situatie)
- betekenisgeving aan situatie en behoeften
1.1.1. Motivatie voor interne krachten
Driften: Freud, de grondlegger van de psychoanalyse, noemt de interne krachten driften. Deze
driften zijn aangeboren, hebben een lichamelijke oorsprong. Zij zijn de drijfveren voor het handelen.
Behoeften: Moderne psychologen hebben de gewoonte om interne krachten behoeften te noemen.
Er zijn verschillende theorieën over behoeften. We behandelen achtereen volgens de theorieën van
Maslow, Alderfer en McClelland.
Theorie van Maslow: Maslow (1943,1954) gaat ervan uit dat aan het gedrag van alle mensen een
vijftal behoeften ten grondslag ligt. De volgende behoeften worden door hem onderscheiden:
1. Fysiologische behoeften: Hierbij gaat het om de behoefte aan zaken die nodig zijn om in leven te
blijven. (voedsel, water, slaap en een goede lichaamstemperatuur)
2. Veiligheidsbehoeften: Hierbij gaat het om de behoefte aan veiligheid, zekerheid en bescherming.
3. Sociale behoeften: Hierbij gaat het om de behoefte aan sociaal contact, aan vriendschap, liefde en
ergens bij horen.
4. Erkenningsbehoefte: Hierbij gaat het om de behoefte aan waardering en respect door anderen,
een achting en status.
5. Zelfactualiseringsbehoeften: Hierbij gaat het om de behoefte aan kennis, waarheid en wijsheid om
tot zelfontplooiing of persoonlijke groei te komen.
Aan Maslows theorie liggen twee uitgangspunten ten grondslag:
1. Deprivatie: Deprivatie van behoeften leidt tot activatie. Wanneer er sprake is van een tekort
(deprivatie), een onbevredigde behoefte, zal de mens in beweging komen (activatie). Hij zal
maatregelen nemen die kunnen leiden tot een bevrediging van deze behoefte. De kracht van de
activatie zal afhankelijk zijn van de mate van deprivatie. Is de behoefte eenmaal bevredigd, dan
neemt het activiteitenniveau af.
,2. Behoeften zijn hiërarchisch geordend: Maslow is van mening dat er een vaste ordening is in
behoeften. Deze ordening is bij alle mensen hetzelfde. Eerst komen de meest fundamentele
behoeften (fysiologische behoeften) aan de orde. Wanneer deze voldoende bevredigd zijn, worden
de veiligheidsbehoeften dominant; daarna de sociale behoeften enz. Mensen komen dus pas toe aan
bijv. de erkenningsbehoefte als de onderliggende behoeften bevredigd zijn.
Deficientiebehoeften: In beweging komen vanuit een tekort (deprivatie) gaat op voor de eerste vier
behoeften, daarom worden die ook wel de deficientiebehoeften genoemd. Dat is niet het geval bij de
laatste behoefte, de zelfactualiseringsbehoefte. Deze is fundamenteel van andere aard.
Uit onderzoek komt wel het algemene beeld naar voren dat de door mensen opgesomde behoeften
beter zijn in te delen naarmate het classificatieschema eenvoudiger is. Een voorbeeld van een
eenvoudiger schema is de ERG-theorie van Alderfer (1969,1972)
Theorie van Alderfer: Volgens Alderfer zijn er drie soorten behoeften. Hij heeft die beschreven in zijn
ERG-theorie. Deze drie behoeften zijn:
1. Existentiële behoeften: Dit is de behoefte aan materiele zekerheid. De behoeften aan goede
werkomstandigheden en een vast salaris vallen hier ook onder. De existentiële behoeften zijn
vergelijkbaar met Maslows fysiologische behoeften en veiligheidsbehoeften.
2. Relationele behoeften: Dit is de behoefte aan goede relaties met andere mensen, en aan liefde en
vriendschap. Mensen willen graag ergens bij horen en streven naar waardering, erkenning en status.
De relationele behoeften zijn te vergelijken met Maslows sociale behoeften erkenningsbehoeften.
3. Groeibehoeften: Dit is de behoefte aan persoonlijke groei, aan mogelijkheden om zichzelf te
ontplooien. De groeibehoeften vallen grotendeels onder de zelfactualiseringsbehoeften van Maslow.
De behoefte aan zelfrespect wordt door Alderfer wel bij de groeibehoeften gerekend. Bij Maslow
hoort deze behoefte bij de erkenningsbehoefte.
Frustratie-regressie-hypothese: Alderfer poneer de frustratie-regressie-hypothese: hoe meer de
bevrediging van hogere behoeften gefrustreerd wordt, des te belangrijker de behoeften van een
lager niveau worden.
Theorie van McClelland: Volgens McClelland (1971,1976) ontwikkelt ieder individu in de eerste
levensjaren een eigen behoefteprofiel. In zo’n profiel is een behoefte dominant aanwezig en deze
dominante behoefte bepaald gerichtheid van de persoon, onafhankelijk van de situatie waarin de
persoon zich bevindt. Het gaat hierbij om een stabiel kenmerk. McClelland onderscheidt drie
behoefteprofielen:
1. Prestatiebehoefte: Als deze behoefte dominant is, zullen mensen vooral gericht zijn op het leveren
van goede prestaties. Ze zoeken situaties op die uitdagend zijn en waarin ze hun capaciteiten kunnen
laten zien.
2. Machtsbehoefte: Mensen bij wie deze behoefte dominant is, streven naar invloed en controle
over anderen. Ze proberen posities te bereiken waarin dat mogelijk is.
3. Affiliatiebehoefte: Als deze behoefte dominant is, zijn mensen gericht op het scheppen van goede
relaties met anderen.
1.1.2 Motivatie door externe krachten ( de situatie)
Trial and error: Gedrag wordt niet alleen gestuurd door een aanwezige behoefte, maar ook doordat
situaties gedrag kunnen uitlokken. Het opgroeiende kind moet nog veel ontdekken en leren, voordat
het doelgericht kan functioneren. Dat leren vind deels plaats door trial and error, door een proces
van gissen en missen.
, De wet van het effect: de gevolgen van een handeling bepalen of iemand de neiging heeft om die
handeling te herhalen of juist achterwege te laten. Zijn die gevolgen aantrekkelijk, dan is dat een
positieve bekrachtiging. Zijn die gevolgen niet aantrekkelijk, dan is dat een negatieve bekrachtiging.
Geconditioneerd: Een bepaalde handeling die steeds gevolgd wordt door positieve bekrachtiging, zal
na enige tijd in dezelfde situatie automatisch vertoond worden. Die handeling is dan geconditioneerd
en opgenomen in het gedragsrepertoire. Echter, die handeling zal niet in elke situatie hetzelfde effect
opleveren.
Stimuli: Welke gevolgen een bepaalde handeling oproept, is afhankelijk van kenmerken van de
situatie. Die kenmerken worden stimuli genoemd.
1.1.3. Motivatie door betekenisgeving aan situatie en behoeften
Trekkende kracht: Enerzijds kunnen mensen gedrag vertonen omdat dat wordt uitgelokt door de
situatie. Dit is een trekkende kracht.
Duwende kracht: Anderzijds worden ze aangezet tot gedrag door hun behoeften. Dit is een duwende
kracht.
Twee theorieën beschrijven de overwegingen die ten grondslag liggen aan de keuze van gedrag: de
verwachtingstheorie en de attributietheorie.
Verwachtingstheorie: het overwegingsproces om te komen tot een bepaald gedrag is door Vroom
(1964) beschreven in de verwachtingstheorie. Of mensen geneigd zijn om zich in te spannen voor het
werk, hangt volgends deze theorie af van verschillende overwegingen.
1. Het verband tussen inspanning en prestatie: Dit is de ingeschatte kans dat een bepaalde
inspanning leidt tot goede prestaties.
2. Het verband tussen prestaties en opbrengsten: Dit is de mate waarin iemand gelooft dat goede
prestaties daadwerkelijk zullen leiden tot gewaardeerde opbrengsten. Soms is dat verband duidelijk
omdat er sprake is van een helder beloningssysteem, maar in veel gevallen is het maar afwachten of
bepaalde inspanningen zullen leiden tot bijvoorbeeld meer waardering, baanzekerheid en promotie.
3. De waarde van de opbrengsten: die bepaalde inspanningen met zich meebrengen. Het werk kan
verschillende positieve opbrengsten verschaffen, zoals een goed loon, een hoge status, goede sociale
contacten en voldoende groeimogelijkheden. Er kunnen ook negatieve opbrengsten zijn, zoals
frustratie, fysiek ongemak, conflicten en stress.
Het verwachtingsmodel
Het lijkt erop alsof het bij de verwachtingstheorie van Vroom gaat om een betrekkelijk objectieve
afweging van kansen op succesvolle inspanningen en van waarden van opbrengsten. Dit is echter niet
het geval. Het gaat vooral om subjectieve overwegingen en inschattingen. Daarbij spelen twee zaken
een rol.
1. De mate waarin een redelijke verhouding is tussen inspanningen en opbrengsten (billijkheid)
2. De mate waarin men zich in staat acht om tot goede prestaties te komen (zelfbeeld)