Hoofdstuk 1 – Terreinverkenning
Recht vormt een centraal onderdeel van het maatschappelijke leven. De vier functies van het recht:
Normatieve functie; Gedragsregels (normen) waarvan iedereen in de samenleving vindt, dat
zij moeten worden nageleefd en opgevolgd. Deze normen worden zo belangrijk gevonden dat
ze schriftelijk worden vastgelegd, met een straf als ze worden overtreden. Onderdeel hiervan
zijn rechtsnormen (moord, diefstal, verkrachting, terroristische aanvallen en discriminatie).
Geschiloplossende functie; Een rechterlijke organisatie (de rechterlijke macht) die bij
uitsluiting oordeelt of iemand moet worden gestraft en zo ja, op welke wijze en met behulp
van welke procedure.
Additionele functie; Als partijen vergeten zijn op een bepaald punt afspraken te maken, geeft
het recht aan welke regel geldt. Hebben zij dit wel gedaan, dan gaat die afspraak vóór en is de
wettelijke regeling niet meer van toepassing.
Instrumentele functie; Zaken (regels/wetten) waarbij het niet handig is als de regeling ervan
aan de bevolking wordt overgelaten, daarvoor zijn de risico's veel te groot. Daarom maakt de
wetgever op tal van onderwerpen de regeling: zo den wij het niet anders. Voorbeeld van een
verkeersregel: in Nederland moeten wij op de wegen aan de rechter kant rijden.
De rechtsbronnen van het Nederlands recht:
De wet; In materiële zin en formele zin.
Het verdrag; Afspraken tussen staten onderling.
De jurisprudentie; Alle uitspraken van rechters.
De gewoonte; Gewoontes.
De Nederlandse wet kan worden onderverdeeld in tweeën: privaatrecht en publiekrecht.
Privaatrecht; Is de verhouding tussen burgers onderling (burgerlijkrecht).
Publiekrecht; Is de verhouding tussen de burger en de overheid (staatrecht, bestuursrecht,
strafrecht en volkenrecht).
Het privaatrecht bestaat uit de rechtsgebieden:
Personen- en familierecht (Burgerlijk Wetboek boek 1); Regelt zaken zoals geboorte,
huwelijk, geregistreerd partnerschap, echtscheiding, adoptie, ondercuratelestelling en de
regeling van het vermogen tussen echtgenoten.
Vermogensrecht (Burgerlijk Wetboek boeken 3,5 en 6 en een aantal losse wetten); Alle geld
waardeerbare handelingen tussen burgers onderling waaraan juridische gevolgen verbonden
zijn, bijvoorbeeld schadevergoeding.
Ondernemingsrecht (Burgerlijk Wetboek boek 2 en een aantal losse wetten); Regelt alles met
betrekking tot ondernemingen en bedrijven. Deze wetten gaan over de ondernemingsvormen
(naamloze vennootschap, dus mensen of besloten vennootschap, dus bedrijven).
Burgerlijk procesrecht (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering); De regels die op het
voeren van juridische procedures op het terrein van het privaatrecht van toepassing zijn. Bij
privaatrecht moet de burger zelf naar de rechter stappen om zijn gelijk te krijgen, er is geen
derde persoon die daarvoor in actie komt. Naar de rechter gaan om een geschil te beslechten
betekent procederen.
Het Burgerlijk Wetboek is ontstaan na de Tweede Wereldoorlog. Momenteel bestaat het Burgerlijk
Wetboek uit negen boeken:
Boek 1: Personen- en familierecht
, Boek 2: Rechtspersonen
Boek 3: Vermogensrecht in het algemeen
Boek 4: Erfrecht
Boek 5: Zakelijke rechten
Boek 6: Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht
Boek 7: Bijzondere overeenkomsten
Boek 8: Verkeersmiddelen en vervoer
Boek 10: Internationaal privaatrecht (Hierin staan welke wetten van toepassing zijn als
bijvoorbeeld een Nederlander in het buitenland met een ongeluk te maken krijgt.)
Boek 9 zou gaan over de rechten op voortbrengselen van de geest (auteursrecht en octrooirecht). Maar
het boek is niet uitgebracht, doordat op dit terrein steeds meer internationale afspraken worden
gemaakt.
Het publiekrecht bestaat uit de rechtsgebieden:
Strafrecht (Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en een aantal losse wetten);
Bij dit rechtsgebied treedt de staat door middel van het Openbaar Ministerie (OM) op om
sancties (boete, gevangenisstraf en dergelijke) te eisen bij overtreding van normen. Bij het
strafrecht bezit de staat een monopoliepositie, omdat alleen het OM kan tot vervolging van
strafbare feiten overgaan.
Staatsrecht (Grondwet en Organieke wetten); Regelt de wijze waarop het Nederlandse
staatsbestel wordt vormgegeven en de invloed die de burgers daarop kunnen uitoefenen. De
belangrijke wet op dit gebied is de Grondwet, waarin de basisregels van ons staatsbestel
(democratische rechtsstaat) staan opgesomd. Op het terrein van staatsrecht komen de Eerste
en Tweede Kamer, de regering, verkiezingen en de totstandkoming van wetten aan de orde.
Bestuursrecht (Algemene wet bestuursrecht en een aantal losse wetten); Heeft betrekking op
de mogelijkheden die de overheid heeft om regulerend op te treden ten aanzien van de
maatschappij. Het houdt zich bezig met de regels over het besturen van staatsorganen
(provincies/gemeentes, waterschappen, product- en bedrijfschappen).
Het procesrecht (vordering) wat aan deze rechtsgebieden verbonden is wordt eveneens tot het
publiekrecht gerekend.
In casussen kan het strafrecht vaak verbonden zijn met het privaatrecht (specifiek vermogensrecht).
Als voorbeeld hiervan kan bij een verkeersongeluk een strafrechtelijk delict zijn plaatsgevonden,
waarbij de schuldige burger een sanctie kan krijgen voor verkeersovertreding. Maar de burger die
slachtoffer is van het ongeluk kan via het vermogensrecht bijvoorbeeld schade willen claimen.
Nederland bestaat uit wetgevende organen. Bij de bevoegdheid tot regelgeving kan er een onderscheid
worden gemaakt tussen wetgevers op centraal niveau en wetgevers op decentraal niveau:
Nationale wetgever (centraal niveau); Is de landelijke regelgeving vanuit Den Haag (het
Binnenhof). De nationale wetgever is samengesteld door de Staten-Generaal (Eerste en
Tweede Kamer) en de regering. De meeste producten van de nationale wetgever zijn naast
formele zin ook materiële zin.
Decentrale wetgever (decentraal niveau); Zijn voornamelijk provincies en gemeentes die
wetten uitvaardigen. Wetten worden bij dit orgaanstelsel verordeningen genoemd. Hier
worden geen wetten in formele zin uitgevaardigd.
Andere wetgevers; Andere wetgevers zoals de Sociaal-Economische Raad (de SER), de
waterschappen of de product- en bedrijfschappen kunnen ook verordeningen tot stand
brengen. Verordeningen worden dan vaak 'keuren' genoemd.
,Kortom 'wetten' worden door veel verschillende instanties gemaakt.
Centraal niveau Decentraal niveau Decentraal niveau
Regering + Staten-Generaal Provinciale Staten Gemeenteraad
Naam: Wet Naam: Verordening Naam: Verordening
Rangorde tussen wetgevende organen:
1. Hoog boven laag; Hogere regels gaan boven lagere regels.
2. Bijzonder boven algemeen; Bijzondere regels gaan boven algemene regels.
3. Jong boven oud; Jongere regels gaan boven oudere regels.
Wet in formele en materiële zin:
Wet in formele zin; Tot stand gekomen door de regering + Staten-Generaal
Wet in materiële zin; Bestemd voor een onbepaald aantal en dus niet bij name genoemde
personen, zijn meestal wetten van de Provinciale Staten of de gemeenteraad.
Wet in formele zin is kortom meestal een wet in materiële zin, maar niet altijd!
Vergunning is geen wet in formele en materiële zin.
We treffen ook recht aan in verdragen, want die behelzen ook rechtsregels. Deze regels noemen we
verdragsbepalingen. Een verdrag is een afspraak, een overeenkomst, gesloten door twee of meer
staten. Voorbeeld is de Europese Unie (EU).
Bilateraal verdrag: Een verdrag tussen twee staten.
Multilateraal verdrag: Een verdrag tussen meer dan twee staten.
Jurisprudentie betekent rechtspraak. Rechtspraak is het proces waarin door een rechter een oordeel
wordt gevormd over een rechtszaak. Hun beslissingen worden in veel gevallen vonnissen (als
hoofdregel door de rechtbank), arresten (gewezen door een gerechtshof of de Hoge Raad) of
uitspraken (andere terreinen) genoemd. De beslissingen van rechters kunnen een bron van recht zijn.
De rechter bezit een aantal hulpmiddelen bij het specificeren van de betekenis van een woord of
zinsnede. Deze hulpmiddelen worden interpretatiemethoden genoemd:
1. Grammaticale interpretatiemethoden;
Bij de uitleg van een woord knoopt de rechter zich aan bij de betekenis die het heeft
in het alledaagse spraakgebruik.
2. Wetshistorische interpretatiemethoden;
Bekijkt de parlementaire geschiedenis.
3. Anticiperende interpretatiemethoden;
Als het bijna zeker is dat een wetsvoorstel wet zal worden, kan een rechter zich in
zijn oordeel alvast op de inhoud van die nieuwe regeling beroepen.
4. Rechtsvergelijkende interpretatiemethoden;
De rechter kijkt naar een buitenlands rechtsstelsel waarin hetzelfde is geregeld hoe
het daar wordt geïnterpreteerd.
5. Systematische interpretatiemethoden;
Wetsartikelen staan nooit op zichzelf. Zij maken onderdeel uit van een groter geheel,
bijvoorbeeld van een wet. De rechter legt een woord of zinsnede uit een wettelijke
bepaling uit aan de hand van de regeling waarvan die bepaling onderdeel uitmaakt.
6. Teleologische interpretatiemethoden;
, De rechter doet een beroep op de bedoeling die de wetgever met de regeling heeft
gehad. Met een beroep op deze bedoeling, geeft hij dan invulling aan woorden in de
tekst die niet (geheel) duidelijk zijn.
7. Precedenteninterpretatie;
Rechters bij hun uitleg van onduidelijke bewoordingen in de wet verwijzen naar
eerdere uitspraken van rechters waarin die onduidelijke bewoordingen al zijn
uitgelegd.
8. Interpretatie naar redelijkheid en billijkheid;
Onduidelijke bewoordingen in een wettelijke regeling worden door rechters met een
beroep op redelijk en billijkheid nader ingevuld, doordat in het privaatrecht de
redelijkheid en billijkheid een steeds belangrijkere plaatst hebben gekregen.
Naast interpretatiemethoden maakt de rechter ook gebruik van redeneerwijzen. Een redeneerwijze is
een bepaalde manier van denken om bij een bepaalde uitspraak te komen.
A-contrarioredenering; Bij de a-contrarioredenering gaat de rechter ervan uit dat een bepaald
rechtsregel niet van toepassing is, omdat die regel uitsluitend geschreven is voor de gevallen
die uitdrukkelijk in die regel worden vernoemd. → De wet niet uitbreiden.
Redenering naar analogie; Bij de redenering naar analogie stelt de rechter zich op het
standpunt dat een bepaalde kwestie (die zich niet wettelijk geregeld is) zoveel lijkt op een
kwestie waarin de wet wel voorziet, dat die laatste regel ook van toepassing wordt verklaard
op een niet-geregelde kwestie. → De wet wel uitbreiden.
Een bron van het recht is de gewoonte. Er is sprake van gewoonterecht als zich aan deze twee
voorwaarden wordt voldaan:
1. Vaste gedragslijn; Binnen de groep in kwestie handelt men (alle betrokkenen)
overeenkomstig de gegroeide opvattingen.
2. Rechtsplicht; Alle betrokken moeten het als hun rechtsplicht beschouwen, dus zij achten zich
moreel verplicht de regel te volgen.
Er kunnen enkele onderscheidingen gemaakt worden binnen het recht:
Materieel en formeel recht;
Materieel recht omschrijft de geboden/verboden en de rechten/plichten (de wet).
Formeel recht zijn de regels die men nodig heeft om materiële recht te effectueren
(het proces van een wet). → Procesrecht.
Dwingend en aanvullend recht;
Dwingend recht (woord 'moeten' in wetsartikel) is recht waarvan burgers niet mogen
afwijken. De wetgever vindt in zo'n situatie een wetsartikel of een bepaalde wet zo
belangrijk dat hij de mening is toegedaan dat je er niet van mag afwijken, ook al zou
je dat in bepaalde omstandigheden willen doen.
Aanvullend recht (woord 'kunnen' in wetsartikel) kun je altijd afwijken van de
rechtsregel. Belangrijk is dat beide partijen akkoord moeten gaan met dezen
afwijking.
Objectief en subjectief recht;
Objectieve rechten (algemeen gericht) de bevoegdheden en verplichtingen die
iedereen heeft en in de rechtsregels beschreven staan.
Subjectieve rechten (specifiek persoonlijk gericht) is individuele bevoegdheid of de
individuele recht dat een bepaald persoon in een concrete situatie heeft, dan wordt de
rechtsregel toegepast op een praktijksituatie.