Aardrijkskunde (Geowijzer)
Hoofdstuk 1, Kaart en Atlas
1.5, Plaatsbepaling op de aarde
Het global positioning system (gps) biedt uitkomst op de vraag waar iemand zich bevindt op aarde.
De evenaar/equator is een denkbeeldige lijn op aarde midden tussen de noord- en zuidpool
(noordelijk en zuidelijk halfrond).
Evenwijdig aan de evenaar lopen 180 lijnen van oost naar west (breedtegraden). Vanwege deze
evenwijdige ligging aan de evenaar wordt een breedtegraad ook wel een parallel genoemd.
De evenaar is 0graden-parallel, de noord- en zuidpool zijn 90graden parallel.
Afhankelijk van de ligging van een plaats ten opzichte van de evenaar spreekt men van een
noorderbreedte (NB) en zuiderbreedte (ZB).
De afstand tot aan de evenaar wordt de breedteligging genoemd.
Een plaats die dicht bij de evenaar ligt, ligt op een lage breedte. Ecuador ligt op de evenaar (ook naar
vernoemd) en ligt op lage breedte. Plaatsen ver van de evenaar liggen op hoge breedte.
De lijnen die van de noordpool naar zuidpool lopen
(verticaal), geven de geografische lengte aan, deze
halve cirkels worden meridianen genoemd.
De evenaar is een cirkel van 360 graden, er zijn dus
360 meredianen.
Er is een nulmeridiaan (0graden-meridiaan) en dan
180 graden naar het westen en 180 graden naar het
oosten.
Er bestaat dan westerlengte (WL) en oosterlengte
(OL).
De afstand tot aan de nulmeridiaan wordt
geografische lengte genoemd.
Als je wilt weten waar een plaats ligt op aarde, dan heb je twee soorten lijnen nodig: lijnen van noord
naar zuid en lijnen van west naar oost. Ze verdelen de aarde in vakken. Het raster dat hierdoor
ontstaat, is het vakkenstelsel.
Tijdzones.
Grreenwich is het centrum (begin) van de tijdsindeling.
De aarde draait in 24 uur om haar as. Theoretisch is daarmee elke tijdzone 360graden : 24 = 15 graden
breed. In praktijk volgen tijdzones vaak landgrenzen en hanteren landen de tijdzone van een belangrijk
buurland.
De datumgrens volgt ongeveer de 180graden-merediaan, tussen Nieuw-Zeeland en Rusland
enerzijds en Alaska (VS) anderzijds. Oostelijk van deze grens is de datum een dag eerder dan
westelijk.
Gps is de afkorting van de Engelse term ‘global positioning system’, wat in het Nederlands
vertaald wordt als wereldwijd plaatsbepalingsysteem.
,Hoofdstuk 2, Weer en klimaat
2.1, Planeet aarde
De aarde is een van de acht planeten die rond de zon draaien. Daarnaast draaien er tientallen manen,
kometen en asteroïden (kleine planeten) om de zon. Al deze elementen samen vormen het
zonnestelsel.
Een planeet is een grote bol van glas of steen welke voor warmte en licht afhankelijk is van de zon (het
zijn dus geen sterren). De zon is een van de miljarden sterren in het heelal.
Het dichts bij de zon draaien vier rotsachtige planeten: Mercurius, Venus, Aarde en Mars.
De vier buitenste zijn gasplaneten: Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunes.
De aarde is de enige planeet met een atmosfeer, waardoor er leven mogelijk is.
Opbouw van de atmosfeer.
De atmosfeer/damkring is de lucht om de aarde. Door de zwaartekracht blijft deze lucht bij de aarde.
Deze luchtlaag is meer dan 1000km dik en is opgebouwd uit een aantal lagen.
Hoe verder weg van de aarde, hoe ijler de lucht wordt. In
de onderste 10km (troposfeer) speelt zich het weer af
(78% stikstof, 21% zuurstof en 1% koolstofdioxide).
Koolstofdioxide (CO2) is een broeikasgas; het houdt de
warmte van de zon in de atmosfeer vast. Dit verschijnsel
wordt ook wel het broeikaseffect genoemd. Zonder
broeikaseffect zou het 33graden kouder zijn.
De ozonlaag, die zich op tientallen kilometers hoogte in de
stratosfeer bevindt, beschermt ons tegen gevaarlijke
ultraviolette zonnestraling.
De definitie van het weer is: de toestand van de atmosfeer op een bepaalde plaats op een bepaald
moment. Bij het weer gaat het altijd om de weerselementen temperatuur, neerslag en wind.
Al jaren achter elkaar worden de gegevens van het weer bijgehouden. Als men van minimaal dertig
jaren de gegevens heeft verzameld, wordt het gemiddelde uitgerekend. Deze gemiddelden bepalen
het klimaat. Het klimaat is dus de gemiddelde toestand van het weer in een groot gebied en over
langere tijd.
Zoals net verteld werd, draait de aarde in 24 uur om haar eigen as (de aardas). De aardas is de
denkbeeldige lijn van de Noordpool naar de Zuidpool. Deze draaiing van de aarde is de aardrotatie.
Daarnaast draait de aarde om de zon in 365,242 dagen.
De aarde staat het dicht bij de zon in januari en het verst van de zon in juli.
Plaatsen op de evenaar hebben exact twaalf uur zonlicht en twaalf uur geen zonlicht.
Er is ook een moment waarbij het noordelijk halfrond naar de zon is toegekeerd, dan is het in het
gebied ten noorden van de noordpoolcirkel zelfs 24uur licht (middernachtzon/pooldag).
Ten zuiden van de zuidpoolcirkel is het vrijwel 24 uur donker; de poolnacht.
Seizoenen ontstaan door de baan die de aarde om de zon draait (de aardbaan) en de schuine stand
van de aardas. Drie maanden na het begin van de lente start op het noordelijke halfrond de zomer, de
zonnestralen vallen nu loodrecht op de noordelijke keerkring (Kreeftskeerkring). Wanneer het bij ons
winter is, vallen de zonnestralen recht op de zuidelijke keerkring (Steenbokskeerkring). De seizoenen
beginnen op het zuidelijk halfrond exact een half jaar later.
, 2.2, Temperatuurfactoren
Niet overal op aarde is het dezelfde temperatuur. De temperatuur wordt bepaald door een aantal
factoren. Deze temperatuurfactoren zijn: de breedteligging, de hoogteligging, de ligging ten opzichte
van de zee, de aanvoer van koude of warmte van elders en de ligging van gebergten.
De breedteligging.
De breedteligging is de afstand tot de evenaar. Op lage breedte (dicht bij de evenaar) is de
temperatuur hoger dan op hoge breedte.
Als we naar de volgende afbeelding kijken zie je dat er
twee zonnestralen op de aarde vallen. Zonnestralen B
vallen recht op de aarde en verwarmen daardoor een klein
oppervlak. Zonnestralen A vallen schuin op de aarde,
waardoor deze een groter oppervlakte moeten
verwarmen. Daardoor ontvangt elke vierkante meter bij de
zonnestralen A dus minder zonnewarmte dan bij B, omdat
het over een groter oppervlak verdeeld moet worden.
Hoe groter de zoninvalshoek, des te warmer het is.
De hoogteligging.
Ook de hoogteligging is van invloed op de temperatuur. Elke 1000 meter hoger op de berg wordt het
6graden kouder. Dat wordt veroorzaakt doordat de zonnestralen door de dampkring gaan en op het
aardoppervlak komen, daarbij wordt het aardoppervlak verwarmd. De aarde geeft deze warmte af aan
de lucht; dus hoe dichter bij het aardoppervlak, hoe warmer het is (de atmosfeer wordt van onderaf
verwarmd).
De ligging ten opzichte van de zee.
Land wordt veel sneller warm dan water, maar koelt ook veel sneller af. De zonnestralen die op het
water komen, zorgen gedeeltelijk voor verdamping. Een ander deel wordt weerkaatst op het
wateroppervlak of dringt diep door in het water waar de warmte wordt verspreid door de stroming.
Water heeft ook meer warmte nodig om 1graden in temperatuur te stijgen dan land. Al deze factoren
zorgen ervoor dat water niet snel warm wordt.
De ligging ten opzichte van de zee is dus van invloed op temperatuur, mits de wind naar het land toe
waait.
= westenwind.
Dit verklaart ook de zachte winters in Nederland.
As de lucht verder Europa in stroomt, koelt deze steeds verder af. Ver landinwaarts, waar het
zeewater geen invloed meer heeft, is het erg koud en noemen we strenge winters.
Dus: het land wordt snel warm, maar koelt ook snel af. Water wordt langzaam, warm, maar koelt ook
langzaam af.