Toetsmatrijs management & organisatie
- A Organisatiestromingen/paradigma’s: denkrichtingen uit de geschiedenis van de organisatiekunde zijn en de
hedendaagse ontwikkelingen.
- Organisatiekunde = interdisciplinaire wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van het gedrag van organisaties
alsmede de factoren die dit gedrag bepalen en de wijze waarop organisaties het meest doeltreffend bestuurd kunnen
worden. (Het gedrag is in dit geval: wijze van optreden en reageren van organisaties).
*Twee aspecten van het vakgebied: descriptief aspect = beschrijving van het gedrag van organisaties, met de motieven en
gevolgen. Prescriptief aspect = advies over te volgen handelwijze en organisatie inrichtingen.
Organisatiekunde = beschrijvend (descriptief) en voorschrijvend (prescriptief).
*Interdisciplinariteit = het gebruik van verschillende bijdragen uit verschillende wetenschappen naar hun specifieke
belang, voor de ontwikkeling voor een nieuwe benadering, waarbij het onderwerp in zijn totaliteit wordt aanschouwd.
(Sociologie, psychologie, bedrijfseconomie, informatica).
*Multidisciplinariteit = organisatiekunde bevat veel elementen die afkomstig zijn uit andere wetenschappen, zoals
bedrijfseconomie, marketing, technische wetenschappen, gedragswetenschappen en de juridische wetenschap.
- *Besturing = het richting geven aan de processen die in een organisatie plaatsvinden. Richting wijst naar een doel dat
vooraf bepaald moet worden. De mate waarin besturing slaagt, wordt aangeduid met doeltreffendheid of effectiviteit.
Effectiviteit = mate waarin de besturing van de organisatie slaagt.
- (Manager is vaak een generalist en geen specialist).
- Ontstaan van het vakgebied: uit de behoeft op gestructureerde wijze na te denken over en vat te krijgen op organisaties
en wat erin gebeurt. Het management wordt door de groter wordende bedrijven na de industriële revolutie namelijk
steeds gecompliceerder en vereist aparte vaardigheden door techniek en algemene economische ontwikkelingen. Het
heette eerst na WO2 bedrijfsorganisatie en jaren 60/70 organisatiekunde.
- Ontwikkeling van handel: fundering van (internationale) ondernemingen is altijd een combinatie geweest van handel tussen
verschillende stammen in verschillende geografische regio’s. Multinationale ondernemingen = afdeling in min 2 landen.
• Eerste internationale handelsondernemingen waren opgericht en gesubsidieerd door nationale overheden met als doel hun
koloniale handelsbeleid te ondersteunen.
– Voorbeelden: Engels Oost-Indische Compagnie, Nederlandse Oost-Indische Compagnie, Frans West-Indische Compagnie
– Bijna 90% van de 500 grootste bedrijven ter wereld zijn gevestigd in Noord-Amerika, Europa en Japan
– Nederland is het thuisland van elf van de 500 grootste bedrijven. Voorbeelden: Shell, Ahold, Heineken
Periode voor de industriële revolutie:
-Start bij de oude wijsgeren! (Plato, Aristoteles)
-Machiavelli (1469-1527, filosoof, diplomaat en schrijver)
– Boek Il Principe (De vorst); inhoud gaat vooral over behouden en uitbreiden van macht. Puur eigenbelang.
-Adam Smith (1723-1790), grondlegger van de moderne economie (mercantilisme = economische denkrichting)
– Boek An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations; productieve arbeid de bron van welvaart en door
arbeidsverdeling kan de productiviteit sterk worden verhoogd
-Scientific management Taylor (1900):
• Taylor: grondlegger van een meer systematische benadering van bedrijfsvoering. Hoofdpunten van Scientific Management
(Taylorisme) zijn:
1. Wetenschappelijke analyse van werkzaamheden en uitvoeren van bewegingsstudies: resultaten standaardisatie
2. Vergaande taakverdeling en training van arbeiders: waarbij elke handeling is voorgeschreven – veel routine
3. Hechte en vriendschappelijke samenwerking tussen leiding en arbeiders
4. Bedrijfsleiders verantwoordelijk voor analyseren van en zoeken naar werkmethoden en het scheppen van
arbeidsvoorwaarden
5. Juiste man op de juiste plaats door zorgvuldige selectie
6. Invoeren van prestatiebeloning met als doel te komen tot lagere productiekosten
Hij maakte onderscheid in acht verschillende bedrijfsfuncties, die moesten worden bewaakt door aparte functionarissen:
1 tijd en kosten, 2 werkinstructies, 3 bewerkingen, 4 werkvoorbereiding, 5 onderhoud, 6 kwaliteit, 7 technische leiding, 8
personeelsbeheer.
, - General managementtheorie Fayol (1900):
*Fayol zijn bijdrage was nadrukkelijk gericht op de gehele organisatie. Dit in tegenstelling tot Taylor die zich vooral richtte op de
productieafdeling. Hij onderscheidde 6 onafhankelijke managementgebieden: technisch, commercieel, financieel, zelf
beschermend (veiligheid en eigendom), boekhouding, besturing. Besturing zorgt voor onderlinge samenhang.
Functies van managers: plannen of vooruitzien, organiseren, bevel voeren, coördineren, controleren.
*General Management-theorie legt verbanden tussen de managementgebieden en de managementtaken
*Samenhangend stelsel over de manier waarop organisaties in zijn geheel moeten worden georganiseerd. Ook geschikt voor
niet -productiebedrijven.
(Anders dan Taylor: Fayol – eenheid van commando (iedere werknemer heeft slechts een directe baas boven zich -deze
principe is ontstaan in het leger). Taylor – meerbazenstelsel).
Echter erna wordt duidelijk dat het niet alleen maat gaat om productie, maar dat menselijke aandacht ook belangrijk is.
- Bureaucratie Weber (1920):
Bijdrage van Weber vooral gericht op overheidsorganisaties en grote bedrijven vanuit een sociologische invalshoek
Kenmerken van een ideale bureaucratie: volgens hem is dit meest doelmatig
1. Sterk doorgevoerde taakverdeling
2. Hiërarchische bevelstructuur
3. Nauwkeurig afgebakende bevoegdheden en verantwoordelijkheden
4. Onpersoonlijke relaties tussen functionarissen
5. Werving op basis van bekwaamheden en kennis
6. Bevordering en beloning op basis van objectieve criteria en procedures
7. Uitvoering van werkzaamheden volgens vaste routineregels
8. Gegevens zijn vastgelegd in schriftelijke stukken
9. De macht van functionarissen is aan restricties gebonden
Op dat moment bedoeld als objectief wetenschappelijke analyse van de toen overheersde organisatievorm, waarbij zowel
positieve, doeltreffende eigenschappen trof.
- Human Relations – Mayo (1945):
*Mayo bewees met zijn experimenten dat er naast objectieve factoren ook subjectieve factoren zijn voor het resultaat.
Lichtsterkte werd bij een groep verhoogd productie steeg omdat er aandacht was voor de mens.
– Subjectieve factoren zijn aandacht, zekerheid, bij de groep horen en waardering. Kleine groepen, voldoende eigen
verantwoordelijkheid en vrijheid aan individuen.
*Betekenis van Human Relations voor het vakgebied leidinggeven; sociale vaardigheden zijn van groot belang en samenwerking
- Revisionisme – Likert e.a. (1950):
Beste van beide werelden: zowel aandacht voor de mens als resultaat. Revisionisme is synthese tussen Scientific Management
en Human Relations. Hij richtte zich op organisatiestructuur en communicatie. Waarbij de leider van de groep ook lid is van
een hogere groep (linking pin).
Scientific Management: organisatie zonder mensen - Human Relations: mensen zonder organisatie- Revisionisme: mensen en organisatie
– Belangrijke auteurs:
– Herzberg: motivatie/hygiëne-theorie gebaseerd op Maslow behoeftehiërarchie. Satisfiers = factoren die leiden tot
werktevredenheid (erkenning of zelfontwikkeling). Dissatifiers = leiden tot werkontevredenheid (werkomstandigheden salaris)
– McGregor: Theorie X (hoe de meeste organisaties in die tijd
functioneerde) en Y (gaf hij zijn eigen visie op hoe mensen in
een organisatie zouden moeten samenwerken). Zegt iets over
de mensbeelden en niet organisatiebeelden.
- Systeembenadering Boulding (1950):
Volgens de systeemtheorie zijn organisaties een geheel van
samenhangende delen. – integrale managementbenadering.
*Een systeem (organisatie) bestaat uit een aantal met elkaar
verbonden subsystemen (afdelingen). Indien het totale
resultaat van alle subsystemen groter is dan de opstelsom van
hun individuele resultaten wordt gesproken van synergie.
*Wisselwerking met de buitenwereld *Het totaal is beter dan alle losse delen samen *Feedback en terugkoppeling zijn
essentieel.
, - Contingentiebenadering (=bepaaldheid door situatie) – Lawrence/Lorsch (1965):
*There is not one best way of management.
*De kunst van het ontdekken in welke situatie welke managementtechniek het best kan worden toegepast.
*Belangrijke situationele variabele is de omgeving met consequenties voor de te kiezen strategie, structuren en systemen.
Recente organisatietheorieën:
– Philip Crosby 1926- 2001: kwaliteitszorg in organisaties
Totale kwaliteitsmanagementtheorie en het 'zero defects'-concept = in organisaties naar moet streven geen fouten in
processen te maken.
– Henry Mintzberg 1939: structureren van organisaties en management en zijn opvattingen over strategische planning.
– Configuraties = ideaaltypische organisatie.
1. Ondernemersorganisatie 2. Machineorganisatie
2. Professionele organisatie
3. Divisieorganisatie
4. Innovatieve organisatie
5. Zendingsorganisatie
6. Politieke organisatie
Beperkingen aan strategische planning
- Tom Peters 1942 : In Search of Excellence (samen met Robert Waterman)
– Kenmerken van excellente organisaties:
1. Sterke actiegerichtheid
2. Het onderhouden van een innige relatie met de klant (innoveren door de behoefte van de klant)
3. Het creëren van ondernemerschap en zelfstandigheid (innovatie)
4. De werknemers zijn de belangrijkste bron voor productiviteit (respect, energie uit talent halen)
5. Gedreven door waarden en overtuigingen
6. 'schoenmaker blijf bij je leest' (niet ijs maken als je schoenen maakt)
7. Eenvoudige structuur met weinig ondersteuning
8. Het bestuur is zowel centralistisch als decentralistisch
Ondernemingen moeten voortdurend anticiperen op een sterk veranderde omgeving.
- Peter Drucker 1909- 2005; invloedrijk managementgoeroe: kennis is de essentiële productiefactor
*de grootste verdienste van het management van de 20e eeuw is de vijftigvoudige verbetering van de productiviteit van de
fabriekswerker
*de grootste uitdaging van het management voor de 21e eeuw is om de productiviteit van de kenniswerker op een
vergelijkbare wijze te verbeteren
*het analyseren en opnieuw structureren van werk, het uitbesteden van dienstverlenend werk buiten de organisatie, wat de
concurrentie bevordert, het formeren van teams die goed passen bij een bepaald type werk.
- Michael Porter 1947: professor aan Harvard met belangrijke bijdragen op het gebied
van de omgeving (vijfkrachtenmodel), strategie (concurrentiestrategieën) en
organisatieanalyse (waardeketen) -> afbeelding porter
- Michael Hammer 1984-2008: herstructureren van bedrijfsprocessen door middel van
een procesgerichte manier van werken. Aandacht moet liggen op flexibiliteit, kwaliteit,
service, besparingen en overheadkosten.
– Fundamenteel en radicaal herontwerpen van processen.
- C.K. Prahalad 1941- 2010: globalisering en innovatie
– Globalisering vraagt een grotere samenwerking met de klant
– Innovatie door eerst te kijken naar de armsten (bodem van de economische piramide). Koopkracht van de armen verhogen
kunnen bedrijven goederen en diensten anders aanbieden.
- Jim Collins 1958: schrijver van Good to Great (2001)
– Uitmuntende bedrijven kenmerken zich door:
1. Niveau 5-leiderschap (leiders met persoonlijke bescheidenheid, gekoppeld aan professionele wil)
2. Eerst wie, dan wat (juiste mensen op de juiste plaats aan boord krijgen)
3. Cultuur van discipline (mensen en werkwijze)
4. De harde feiten onder ogen zien, zonder het vertrouwen te verliezen (waarheid, er moet naar mensen geluisterd worden)