Samenvatting
Social Psychology
Gedrag en Omgeving - Liv Sijben
, Hoofdstuk 1 - An Invitation to Social Psychology
Sociale psychologie = wetenschappelijke studie van de gevoelens, gedachten en
gedragingen van individuen in sociale situaties.
Het gedrag van mensen is altijd een functie van het krachtenveld waarin ze zich bevinden
(Lewin, 1935). Kurt Lewin is de ontdekker van moderne sociale psychologie.
The Milgram Experiment
De participanten geloofde dat ze een leerling aan het testen waren and hem straffen met
schokken wanneer hij een verkeerd antwoord gaf. De schokken zouden steeds erger
worden. Maar wat de participant niet wist is dat de leerling in de andere kamer niet echte
schokken kreeg. 62,5% ging tot het einde, de hoogste voltage. Waarom?
Het experiment nam verantwoordelijkheid voor wat er gebeurde.
Seminarians as Samaritans
Mensen werden gevraagd naar hun religie. Hierna moesten ze een korte preek
wegbrengen. Tegen sommige werd gezegd dat ze genoeg tijd hadden en tegen andere
dat ze al laat waren en dat ze moesten haasten. Iedereen kwam een man tegen die
duidelijk hulp nodig had. De mensen die geen haast hadden hielpen de man wel, de
mensen die wel haast hadden veel minder.
Sociale psychologie richt zich ook op de rol van construal bij het begrijpen van situaties.
Mensen hebben vaak het gevoel dat hun begrip van situaties direct is, zonder veel
bemiddelende gedachten. In feite berust zelfs de perceptie van de eenvoudige objecten
op substantiële gevolgtrekkingen en de complexe cognitieve structuren die er zijn om het
uit te voeren.
Disposities = overtuigingen, waarden, persoonlijkheidskenmerken en vaardigheden die
gedrag sturen.
Funtamentele attributiefout = het niet erkennen van het belang van de invloed van de
situatie op gedrag, samen met de neiging om het belang van disposities te sterk te
benadrukken.
Nudges = kleine, onschuldige ogende prompts die grote effecten op gedrag kunnen
hebben.
Gestalt psychology = objecten worden niet waargenomen door middel van een passieve
en onbevooroordeelde waarneming van de objectieve werkelijkheid, maar door een
actieve, meestal onbewuste interpretatie van wat het object vertegenwoordigd.
Onze interpretatie van situaties en gedrag verwijst naar onze interpretatie ervan en naar
de gevolgtrekkingen, vaak onbewust, die we erover trekken.
Schema’s = gegeneraliseerde kennis over de fysieke en sociale wereld. opgeslagen
weergaven van talrijke herhalingen van sterk vergelijkbare stimuli en situaties. Ze vertellen
ons hoe we dit moeten interpreteren.
Stereotypen = schema’s die we hebben van verschillende soorten personen. Ze kunnen
vaak worden vergist of verkeerd worden toegepast en ze kunnen leiden tot schadelijke
interacties en onrechtvaardig.
,Op twee manieren informatie verwerken:
1. Automatisch en onbewust, vaak gebaseerd op emoties. Leiden tot impliciete attitudes
en overtuigingen die niet gemakkelijk kunnen worden beheerst door de bewuste
geest.
2. Bewust en systematisch en vaak beheerst door weloverwogen denken. Resulteert in
expliciete attitudes en overtuigingen waarvan we ons bewust zijn.
Efficiëntie: bewuste processen zijn vaak langzaam en kunnen maar één ding tegelijk
doen. Automatische processen werken parallel.
Het evolutionaire perspectief concentreert zich op praktijken en inzichten die universeel
zijn en onmisbaar lijken voor sociale aspecten, wat suggereert dat mensen voorbedraad
zijn om zich met die praktijken bezig te houden.
Natural selection = een evolutionair process van dieren en planten dat dient zodat
adaptieve eigenschappen, die de kans op overleving en reproductie vergroten, worden
doorgegeven aan volgende generaties.
Darwin zegt dat dit niet alleen voor uiterlijk geld maar ook voor gedrag.
Parental investment = het evolutionaire principe dat kosten en baten verband houden met
de voortplanting en het opvoeden van nakomelingen. Deze kosten en baten zijn
verschillend voor mannen en vrouwen.
Voorbedrading houdt geen gebrek aan aanpasbaarheid in. Menselijk gedrag is zeer
vatbaar voor verandering.
Naturalistic fallacy = de bewering dat de manier waarop dingen zijn is zoals ze zouden
moeten zijn.
Onafhankelijke culturen = opvatting van het zelf als onderscheiden van anderen, met
attributen die constant zijn.
Onderling afhankelijke culturen = opvatting van het zelf als onlosmakelijk verbonden met
anderen, met attributen afhankelijk van de situatie.
Geslachtsrollen en seksuele mores verschillen enorm tussen culturen. Zelfs binnen het
Westen lopen gender- en sexuele praktijken aanzienlijk uiteen. Theoretici verschillen in
hoe sterk zij geloven dat deze variabiliteit willekeurig is versus geworteld in economische
factoren of een ander aspect van de objectieve situatie waarmee de cultuur wordt
geconfronteerd
Zowel evolutie als cultuur hebben invloed op hoe mensen de wereld zien en zich daarin
gedragen.
, Hoofdstuk 2 - The Methods of Social Psychology
Hindsight bias / Achteraf vooringenomenheid = de neiging om te geloven dat je een
uitkomst had kunnen voorspellen waarover je hebt geleerd, terwijl je het in feite niet
nauwkeurig had kunnen voorspellen.
Hoe sociale psychologen hun ideeën testen
Gedachte-experiment = nadenken over hoe je een video zou testen, kan je tot nieuwe
ideeën leiden die je aanvankelijke speculatie misschien overtreffen. Je moet speculeren
over de resultaten die je zou kunnen behalen onder twee verschillende soorten
omstandigheden.
Hypothese = voorspelling over wat er onder bepaalde omstandigheden zal gebeuren.
Theorie = reeks verwante proposities bedoeld om een fenomeen of aspect van de wereld
te beschrijven.
Dissonantietheorie = de theorie dat mensen willen dat hun gedachten consistent zijn met
elkaar en substantieel mentaal werk zullen doen om een dergelijke cognitieve consistentie
te bereiken.
Soorten onderzoek:
1. Observationeel onderzoek
2. Archiefonderzoek
3. Enquêtes
Belangrijk: representatie (random samples)
4. Correlationeel onderzoek = psycholoog meet twee of meer variabelen en onderzoekt of
er een verband tussen beide bestaat (correlatie betekent nog niet een causale relatie).
zelfselectie = kwaliteiten waar onderzoekers geen controle over hebben. Deze
kwaliteiten worden eenvoudigweg gemeten (of niet), niet toegewezen door de
onderzoekers.
0.1 lage relatie
0.3 matige relatie
0.5 sterke relatie
Correlationele studies kunnen onderzoekers wijzen op mogelijke causale hypothesen.
5. Experimenteel onderzoek (onafhankelijke (x) variabele en afhankelijke (y) variabele).
6. Longitudinaal onderzoek = metingen doen op verschillende tijdstippen.
Natuurlijk experiment = er vinden gebeurtenissen plaats waarvan de onderzoeker denkt
dat ze een terloopse implicatie hebben voor een of ander resultaat.
Externe validiteit = hoe goed de resultaten van een onderzoek betrekking hebben op
contexten buiten de omstandigheden van het laboratorium.
De beste manier voor externe validiteit: veldexperiment = vindt plaats in de echte wereld,
meestal met deelnemers die niet weten dat ze bij een onderzoek betrokken zijn.
Interne validiteit = de waarschijnlijkheid dat alleen de gemanipuleerde variabele, en geen
andere externe invloed, de resultaten had kunnen opleveren.
Bedreigingen:
* selectiebias
* differentieel verloop: als meer mensen stoppen uit de ene conditie dan uit de andere.
* regressie naar het gemiddelde: extremen
* experimentator bias