Pedagogiek in Jeugdzorg en Onderwijs
Pedagogiek in de onderwijspraktijk een geïntegreerde benadering
1. Pedagogisch handelen in het onderwijs is gericht op ontwikkeling, opvoeding, burgerschap en zorg.
Een geïntegreerde benadering van pedagogisch handelen vanuit 3 perspectieven die verbonden zijn en op elkaar
inwerken:
De pedagogische opdracht van de leeromgeving: het handelen waarbij de leraar doelbewust werkt aan
maatschappelijke en ontwikkelingsgerichte leerdoelen rond vorming, opvoeden, burgerschap en sociale
integratie. (het bevorderen van de identiteitsontwikkeling of persoonsvorming van leerlingen, mede met het oog
op hun (toekomstige) participatie in een democratische, multiculturele samenleving. Aandachtspunten van de
pedagogische opdracht:
Gericht op het verwerven van kennis en vaardigheden om zelfstandig te kunnen oordelen en handelen in
sociale, per definitie waardegebonden, situaties;
Gericht op het ontwikkelen van sociale betrokkenheid van leerlingen en op het sociaal kunnen en willen
handelen;
Gericht op zowel het bevorderen van gelijkheid als op het respecteren van verschillen tussen
(toekomstige) burgers.
Het pedagogisch klimaat van de leeromgeving: het handelen van de leraar dat invloed heeft op de sfeer en de
veiligheid in de groep, en op de manier waarop er in de groep met de leraar wordt omgegaan. De leraar moet het
vermogen hebben om te zorgen voor een bemoedigend, veilig en uitdagend pedagogisch klimaat, dat
tegemoetkomt aan de 3 basisbehoeften van leerlingen: behoefte aan goede relaties, aan autonomie en aan
competentie. Dit zijn niet alleen voorwaarden, maar ook doelen. Dit wordt gerealiseerd door: interactie,
instructie, begeleiding en klassenorganisatie. Ook is het pedagogisch klimaat direct van belang voor de
pedagogische opdracht, bijv. omdat het de participatie van leerlingen in de school bevordert of leerlingen
ondersteunt bij het zelf oplossen van ruzies of onderlinge problemen.
Het pedagogisch-didactisch handelen van de leeromgeving: heeft betrekking op de kern van het onderwijs: het
vormgeven van het leren zelf (leerdoelen, leerinhouden en de pedagogisch-didactische aanpak). Inhoudelijk
leveren brede vorming (kerndoelen) en talentontwikkeling een essentiële bijdrage aan de ontwikkeling van het
kind. Het belangrijkste doel blijft het toegang geven tot kennis (van de wereld, cultuur, natuur, maatschappij).
Competentiegericht opleiden legt nadruk op de optimale ontwikkeling van de competenties van studenten,
aansluitend bij hun persoonlijke talenten, wensen en mogelijkheden.
De geïntegreerde benadering van pedagogiek in de onderwijspraktijk gaat ervan uit dat het belangrijk is kinderen
en de school in perspectief te leren zien. Het perspectief van een student is gevormd door eigen ervaringen,
familie die werkzaam is in het onderwijs of andere factoren. Het is van belang dat dit perspectief wordt verbreed
en verdiept, door:
School en samenleving: Het inzicht dat een school deel is van een buurt en van de samenleving (stage lopen op
scholen in verschillende maatschappelijke omgevingen).
Ouders zien als partners in de opvoeding. Voor studenten betekent dit dat zij zich gaan ontwikkelen tot een
volwaardige gesprekspartner van de ouders.
participeren in leef- en werkgemeenschappen (het netwerk rond kinderen)
waardestimulering; het communiceren over waarden en normen en het stimuleren van waardeontwikkeling zijn
onderdeel van pedagogisch handelen.
Opleiding en visieontwikkeling; leraren moeten zich bewust zijn van de normen, de waarden en de deugden die
verbonden zijn aan de keuzes voor bepaalde doelen, leerinhouden, onderwijsmethodieken en omgangsvormen.
2. De pedagogische opdracht: normen, waarden en burgerschap
Een smalle en brede visie op de pedagogische opdracht. Bij een smalle visie ligt het accent op het stellen van
regels en oplossen van conflicten binnen de school zelf. (een morele vorming: de overdracht van normen en
waarden.; mobiel uit, pet af, vinger opsteken). Bij de brede visie ligt het accent op zowel de
persoonlijkheidsvorming als de sociale en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.
Volgens Ritzen (1992) een complexe opdracht waarin 3 aspecten samenkomen:
De voorbereiding van de leerlingen op het leven in de democratische samenleving;
De relatie tussen onderwijs en levensbeschouwing;
De verhoudingen binnen de school.
,De morele ontwikkeling van kinderen, het eigen maken van waarden en normen, ook wel de ontwikkeling van een
eigen geweten dat als leidraad kan dienen bij het maken van keuzes. Moreel besef of oordeelsvermogen helpt het
kind bepalen hoe hij in een bepaalde situatie het best kan handelen.
Piaget (1896-1980) gaat uit van een aangeboren gevoel voor rechtvaardigheid die sterk samenhangt met de
cognitieve ontwikkeling. Volgens Piaget zijn er 2 stadia in het moreel redeneren. In het eerste stadium is
moraliteit een extern gegeven: kinderen reageren op regels en rechten als onveranderlijke gegevens
(peuter/kleuters). In de overgangsperiode gaat het meer om geven-en-nemeninteracties met andere kinderen:
regels kunnen worden opgesteld en veranderd door een groep (7-jarige). Het laatste stadium, autonome
moraliteit wordt bereikt met 11/12 jaar. Eerlijkheid en gelijkheid worden belangrijke criteria voor regels en het is
belangrijk dat anderen positief over hen denken.
Op basis van hersenonderzoek (2010) worden vraagtekens gezet bij het laatste stadium; de relevante
hersendelen voor het maken van keuzes en de inschatting van sociale verhoudingen en sociaal gedrag blijken zich
later in de puberteit te ontwikkelen. Bovendien heeft elk kind een eigen ontwikkelingstempo.
Kohlberg (1984) onderscheidt 3 niveaus van moreel denken.
1. Preconventionele moraliteit: het naleven van regels berust geheel op externe factoren: je houdt je aan
regels om geen straf te krijgen.
2. Conventionele moraliteit: het besef bestaat dat het naleven van regels en wetten sociale waardering
oplevert en dat regels en wetten nodig zijn om een sociaal systeem te kunnen laten functioneren.
3. Postconventionele moraliteit: moraliteit is gebaseerd op persoonlijke keuzes die men meestal met
anderen gemeen heeft, bijvoorbeeld de rechten en waarden van de mens moeten altijd vooropstaan.
Koops (2008) denkt dat het idee van vaste ontwikkelingsstadia achterhaald is. Nu kan elk kind online ontdekken
wat het wil.
Morele ontwikkeling: het eigen maken van waarden en het leren bepalen van een eigen positie ten opzichte van
waarden. Waarden zijn ideeën over hoe iemand zich tot zijn omgeving verhoudt – zou moeten verhouden. (‘erbij
horen’,’ vrijheid’, ‘rekening houden met anderen’). Waarden zijn cultureel bepaald.
Normen zijn in regels vastgelegde waarden. Wie de norm overtreedt, kan te maken krijgen met sancties. De
aanwezigheid van sancties is een typisch kenmerk van normen.
Bij waardegericht onderwijs gaat het om onderwijs waarin aandacht wordt besteed aan het ontwikkelen van
waarden door erover te communiceren en reflecteren. De omgang met waarden en normen in de klas kan gericht
zijn op inprenting, op uitleg en onderricht, op aanvaarding of ontwikkelen en veranderen van waarden en
normen. Omdat waarden altijd cultuurgebonden zou men wellicht beter over deugden kunnen spreken. Dit
overstijgt de vele inhoudelijke verschillen tussen zeer uiteenlopende waarde- en geloofssystemen. Iedereen kan
op een eigen manier groeien en floreren, beter worden dan men op dat moment is.
Openbaar onderwijs kan een goede plaats zijn voor de ontwikkeling van een actief pluriforme identiteit. Actieve
pluriformiteit houdt in dat alle leerlingen welkom zijn.
2.5 Burgerschapsvorming
De onderwijsraad (2003) onderscheidt 3 niveaus van burgerschapsvorming op school:
Microniveau: de interne relaties binnen de school, het deel uitmaken van de microgemeenschap die de
school is.
Mesoniveau: het deel uitmaken van de plaatselijke gemeenschap, in de vorm van participatie in
maatschappelijke activiteiten door leerlingen. De leerling gezien in zijn rol van toekomstige participant in
de maatschappij in relatie tot medeburgers.
Macroniveau: de maatschappelijke en politieke praktijken van de samenleving: in het bijzonder kennis en
begrip van de democratische rechtsstaat en het stimuleren van de bereidheid daaraan in de toekomst
mee te doen (staatsburgerlijke vorming).
Een open democratische samenleving rust op 4 steunpilaren:
Rechtszekerheid en een onafhankelijk strafproces;
Academische vrijheid en het recht op een eigen waarheid;
Religieuze, politieke en sociale tolerantie;
Geweldloze politieke actie en conflicthantering.
, De inspectie van het onderwijs noemt 4 aandachtspunten waar scholen inhoudelijk aan moeten voldoen op het
gebied van burgerschapsvorming (2006):
Sociale competenties. De school heeft een structureel aanbod gericht op de bevordering van sociale
competenties. Dit punt is van toepassing in combinatie met de volgende 3 punten.
Samenleving en diversiteit. De school brengt de leerlingen in contact met de omgeving en de
samenleving, brengt de daarvoor noodzakelijke competenties bij en bevordert actieve deelname.
Genoemd wordt de diversiteit in achtergronden van leeftijdgenoten (godsdienst, etniciteit en cultuur,
opvattingen, leefwijze en gewoonte)
Basisvoorwaarden en democratische rechtsstaat. De school bevordert kennis, houdingen en
vaardigheden voor participatie in de democratische rechtsstaat.
De school als oefenplaats. De school brengt burgerschap en integratie ook zelf in de praktijk.
Waarden die in de democratische rechtsstaat in de grondwet verankerd zijn:
Gelijkwaardigheid leidend tot gelijke behandeling/discriminatieverbod
Vrijheid van belijdenis van godsdienst en levensbeschouwing
Vrijheid van meningsuiting
Vrijheid van vereniging, vergadering en betoging
Eerbiedigheid van de persoonlijke levenssfeer
Onaantastbaarheid van het menselijk lichaam
Kritisch, democratisch burgerschap houdt in dat er opgaven en basisregels, normen en waarden te formuleren
zijn die voor elke burger gelden als het gaat om het functioneren in het zogenoemde publieke domein: de
openbare ruimte en publieke organisatievormen.
Burgerschapscompetenties gaan over het vermogen om als individu op verantwoordelijke wijze te kunnen
functioneren in het publieke domein.
2.6 Een school kan bijdragen aan socialisatie en burgerschap door een positief schoolklimaat dat weinig ruimte
laat voor asociaal gedrag en negatieve groepsvorming.
3 domeinen van burgerschapsvorming:
Democratie: het gaat om kennis van hoe democratie werkt, maar vooral ook om houdingen en sociale
vaardigheden die nodig zijn om actief betrokken te (willen) zijn bij de samenleving
Participatie: het gaat om houdingen en vaardigheden om actief mee te doen in sociale verbanden
Identiteit: het gaat om kennis, houdingen en vaardigheden die van belang zijn bij de
identiteitsontwikkeling in een pluriforme samenleving die zich kenmerkt door verschillende soms ook
tegenstrijdige waarden en normen.
Typerende aspecten van burgerschap
Democratie Participatie Identiteit
Houdingen De oplossingsgerichte De actieve burger De verantwoordelijke burger
burger
Vaardigheden De zich informerende De sociaal communicatieve De zich inlevende burger
burger burger
Kennis en De democratisch De sociaal geletterde De cultureel geletterde
inzicht geletterde burger burger burger
De vragenlijsten Burgerschapscompetenties en Burgerschapsgedrag, gebruikt als meetinstrument Burgerschap,
bedoeld voor leerlingen van 11 tot 16 jaar, stelt 4 sociale taken centraal:
Democratisch handelen;
Maatschappelijk verantwoord handelen;
Omgaan met conflicten;
Omgaan met verschillen.
2 belangrijkste doelen van het filosoferen met kinderen zijn:
Het ontwikkelen van het denk- en oordeelsvermogen van kinderen;
Het ontwikkelen van de dialoog