Samenvatting Publiekrecht
Hoofdstuk 9
§1
Uit primitieve samenlevingsvormen ontstond de staat. 3 kenmerken staat:
1. De aanwezigheid van een volksgemeenschap, een groep mensen die – vaak als
gevolg van historische gebeurtenissen – bij elkaar hoort of wil horen (natie)
2. Deze volksgemeenschap bevindt zich op een afgeschermd grondgebied.
3. Binnen deze volksgemeenschap is een orgaan dat de hoogste macht heeft en dat
daardoor de bevoegdheid heeft het volk via het uitvaardigen van regels zijn wil op te
leggen
Alle organen die namens de staat over de gemeenschap beslissingen nemen, worden ook
wel het staatsapparaat genoemd. Dit apparaat bezit soevereiniteit, wat wil zeggen dat het
zowel naar buiten toe (naar andere volksgemeenschappen) als naar binnen toe (in eigen
volksgemeenschap) de hoogste en machtigste organisatie is.
§2
Drie machten:
1. De wetgevende macht
2. De uitvoerende macht
3. De rechterlijke macht
De wetgever, samengesteld door leden van de volksgemeenschap, vaardigt regels uit die de
uitvoerende macht heeft uit te voeren. De rechter spreekt vervolgens uit welk wetsartikel
van toepassing is als er conflicten rijzen.
Trias politica (Montesquieu)-> naast de gescheiden bevoegdheden moeten er ook
controlemechanismen zijn tussen de drie machten onderling. De basisgedachten, want de
(staats)werkelijkheid is tegenwoordig veel en veel complexer dan Montesquieu ooit
vermoedde.
§3
Decentralisatie (verticale spreiding) -> verschijnsel waarbij staatsmacht niet bij een centrale
overheid geconcentreerd is, maar waarbij ook lagere overheden toegang tot deze
staatsmacht hebben.
- Territoriale spreiding -> er wordt in een beginsel onbepaald aantal bevoegdheden
aan lagere overheidsorganen toegekend, maar deze bevoegdheden zijn wel
uitdrukkelijk gebonden aan een afgebakend stuk grond. Gemeentes, provincies.
- Functionele spreiding -> aan openbare lichamen zijn specifieke bevoegdheden
gegeven om een bepaald doel te realiseren, zonder dat deze bevoegdheden binnen
bepaalde grenzen moeten worden uitgeoefend. Productschap, bedrijfschap.
- Combinatie -> waterschap, heeft te opdracht de waterstand en alles wat daarmee
samenhangt in stand te houden en daartoe de nodige maatregelen te treffen,
gekoppeld aan een regio.
,Nederland – gedecentraliseerde eenheidsstaat:
- Bevoegdheden overnemen -> bevoegdheden die in de eerste instantie door lagere
overheden worden uitgeoefend, kunnen altijd door de centrale overheid worden
overgenomen.
- Preventieve toetsing -> hogere overheden oefenen controle uit op lagere overheden.
Deze controle uit zich bijvoorbeeld in het feit dat een gemeente geen belastingen
mag heffen voordat de provincie goedkeuring heeft verleend.
- Spontane vernietigingsbevoegdheid -> ieder besluit van een gemeente of provincie
kan door de regering worden vernietigd.
En op centraal en op lager overheidsniveau worden en wetgevende en bestuurlijke en
rechtsprekende bevoegdheden uitgeoefend.
Centrale vraag:
- Wie oefent of oefenen op het niveau van de centrale overheid de wetgevende,
bestuurlijke en rechtsprekende bevoegdheden uit?
- Wie oefent of oefenen op het niveau van de lagere overheden de wetgevende,
bestuurlijke en rechtsprekende bevoegdheden uit?
Lagere overheden -> provincie en gemeente
§4
Staten-Generaal -> Tweede en Eerste kamer -> parlement
Democratie -> Staten-Generaal wordt gekozen, de bron van de staatsmacht berust bij het
hele volk
Parlementaire democratie -> iedere burger kan in volle vrijheid zijn stem uitbrengen op de
persoon of politieke partij van zijn keuze, er zijn geen beperkingen
Actief kiesrecht -> de mogelijkheid om op anderen te stemmen
Passief kiesrecht -> de mogelijkheid zelf te worden gekozen
Beperkingen actief kiesrecht NL:
- Nederlander
- Tenminste 18 jaar
- Niet veroordeeld zijn tot een vrijheidsstraf van tenminste een jaar en tevens door de
betreffende rechter ontzet zijn uit het kiesrecht
- Niet wegens een geestelijke stoornis op grond van een uitspraak van de rechter
onbekwaam zijn tot het verrichten van rechtshandelingen
Beperkingen passief kiesrecht NL:
- Nederlander
- Tenminste 18
- Niet uitgesloten zijn van het kiesrecht
Niemand kan tegelijkertijd van de Eerste en Tweede Kamer lid zijn
Tweede Kamer
- 150 afgevaardigden/parlementariërs (zetels)
- Zittingsduur 4 jaar, daarna herkozen
, - Twee kiesstelsels
1. Districtenstelsel
2. Stelsel van evenredige vertegenwoordiging
Districtenstelsel -> kandidaten voor het parlement worden per district gekozen
- Partij met meeste stemmen krijgt zetel toegewezen, of
- Absolute meerderheid voor een zetel, dus meer dan 50% van de stemmen
Stelsel van evenredige vertegenwoordiging -> NL
Kandidaten van parlement worden landelijk gekozen
Kiesdeler = totaal aantal uitgebrachte stemmen/aantal te verdelen zetels
Aantal zetels = aantal uitgebrachte stemmen op een partij/kiesdeler
Nadeel, veel mensen verliezen belangstelling voor politiek
Eerste Kamer
- 75 leden, senatoren
- Zittingsduur 4 jaar, mogelijkheid tot herverkiezing
- Trapsgewijze verkiezing
- Burger kiezen per provincie leden van Provinciale Staten, die kiezen de leden van de
Eerste Kamer
Presidium -> voorzitter en plaatsvervangende voorzitter, uitgangspunt is dat de politieke
partij met de meeste Kamerzetels het recht heeft de voorzitter voor te dragen.
Politieke partijen
Een vereniging, waarbij de ledenvergadering – het congres – het hoogste orgaan is. Leden
van partijen kunnen zitten bij besturen, commissies, comités enz.
Kandidatenlijsten -> moeten voor een bepaalde in worden gediend, en bevatten namen van
mensen die voor hun partij in de Tweede Kamer zitting willen nemen.
Na verkiezingen worden stemmen geteld, en vervolgens worden het aantal zetels berekend.
Het is van belang om op een zogenoemde verkiesbare plaats op de lijst te komen. Iemand
kan ook via voorkeurstemmen in de Tweede Kamer terecht komen (uitzondering), kandidaat
staat op onverkiesbare plaats, maar een minimumaantal mensen heeft specifiek op diegene
gestemd, minimum is 25% van de kiesdeler.
Neemt iemand plaats in het parlement, dan beslist hij zonder last of ruggespraak met de
leden van de partij waarvan hij lid is. Een Kamerlid moet onafhankelijk en slagvaardig op
kunnen treden. Als een Kamerlid in het uiterste geval uit de partij stapt, is hij ondanks dat
nog wel lid van de Staten-Generaal en kan hij als ‘onafhankelijke’ zijn tijd in de Kamer uit
blijven zitten.
Fractie -> groep personen die voor een bepaalde politieke partij in de Eerste of Tweede
kamer is gekomen. Binnen elke fractie wordt een fractievoorzitter aangewezen, lijsttrekker
(nummer 1 op kandidatenlijst). Vanuit de fractie nemen leden deel aan de werkzaamheden
in de betreffende Kamer.
Regering -> tweede orgaan op centraal niveau, bestaat uit Koning en ministers
Kabinet -> alle bewindslieden tezamen, ministers en staatssecretarissen
, Monarchie (NL) -> staatshoofd, de koning, wordt via vererving aangewezen
Voert symbolische functie uit -> het land wordt via het koningschap als eenheid naar andere
landen toe gepresenteerd.
Politieke invloed, nu niet meer -> koning wees (in)formateur aan, keuze van (in)formateur
bevatte een politiek element en was gebaseerd op een ongeschreven regel van staatsrecht
Kabinet -> alle ministers en staatssecretarissen onder aanvoering van de minister-president,
premier.
Ministerraad -> Beraadslaagt en besluit over het algemene regeringsbeleid. In deze raad
hebben alleen de ministers zitting en niet de staatssecretarissen
Demissionair kabinet -> heeft niet meer de bevoegdheid ingrijpende politieke beslissingen te
nemen. Het moet zich beperken tot de afhandeling van lopende zaken.
Formateur -> wordt benoemd na verkiezingen, als duidelijk is welke politieke partijen
gezamenlijk het kabinet zullen gaan steunen.
Informateur -> onderzoekt eerst welke mogelijke samenwerkingsverbanden tot stand
kunnen worden gebracht. Een of meer formateurs worden benoemd die samen met de
fractieleiders van de gekozen partijen een regeerakkoord opstellen; formateurs zullen op
zoek gaan naar geschikte ministers en staatssecretarissen.
Regeerakkoord -> vastlegging politieke kwesties en de prioriteit ervan.
Regeringsverklaring -> verantwoording wordt afgelegd over wat zich tijdens de
kabinetsformatie heeft afgespeeld.
De echte confrontatie met de oppositie van de Staten-Generaal kan beginnen
Minister -> is in meeste gevallen verbonden aan een departement en geeft daaraan de
leiding.
Minister-president -> voorzitter ministerraad
Een departement heeft altijd een minister aan het hoofd, maar een minister hoeft niet per
se aan een departement te zijn verbonden; ‘ook kunnen ministers worden benoemd die niet
belast zijn met de leiding van een ministerie’ -> minister zonder portefeuille
Departement -> hiërarchisch geheel van ambtenaren die vanuit een of enkele gebouwen
werkzaam zijn op een specifiek afgebakend overheidsterrein.
Secretaris-generaal -> Hoogste ambtenaren, waar ministers veelal overleg mee voeren.
Vierde macht -> ambtenaren hebben doordat ze blijven zitten waar ze zitten, een niet te
onderschatten invloed op het regeringsbeleid
Staatssecretaris -> verbonden aan departement, is ondergeschikt aan de minister, en krijgt
een beperkt deel van het totale aantal onderwerpen dat tot het werkterrein van de minister
wordt gerekend. Staatssecretaris staat boven de hoogste ambtenaar van het betreffende
departement.
Als de minister op grond van zijn politieke verantwoording gedwongen is zijn ontslag in te
nemen, dan moet de staatssecretaris eveneens opstappen. Andersom geldt dit niet.
Een staatssecretaris maakt geen deel uit van de ministerraad, hij heeft slechts een
adviserende stem.