KLASSIEKE MODELLEN VAN PERSOONLIJKHEID HOOFDSTUK 2.
Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw wordt persoonlijkheid binnen de psychologie onderzocht
in de vorm van trekken. Persoonlijkheidstrekken zijn algemene kenmerken die ieder individu in een
bepaalde mate heeft, zoals extraversie of neuroticisme, en die binnen dat individu niet of nauwelijks
over tijd of situatie variëren. De stabiliteit van trekken zorgt ervoor dat we iemands gedrag redelijk
betrouwbaar kunnen voorspellen.
Persoonlijkheidsdenkers vatten dit vanaf het begin van de twintigste eeuw anders op, namelijk als de
eenheid van denken, voelen en handelen die een menselijk organisme tot een persoon maakt.
Zonder eenheid van denken, voelen of handelen komt er niks terecht. Deze eenheid van denken is
niets anders dan je vermogen om vrije keuzes te maken. Het is dit vermogen dat mensen tot
personen maakt.
De belangstelling voor deze benadering van persoonlijkheid hangt van oudsher nauw samen met de
klinische praktijk. Mensen die aan angst, depressie, psychose of een persoonlijkheidsstoornis lijden,
worden wegens de hiermee gepaard gaande vermijding, lusteloosheid, waan en rigiditeit immers
gekenmerkt door een opmerkelijk gebrek aan keuzevrijheid. Dit roept de vraag op hoe mensen
überhaupt een vrije keuze voor een bepaald gedrag kunnen maken.
Over wat het antwoord op die vraag is, verschillen de theoretici die we in dit hoofdstuk behandelen
– Sigmund Freud, Fred Skinner, Carl Rogers en George Kelly – hartstochtelijk van mening. Sterker
nog, ieder van hen vat de vraagstelling op zijn eigen manier op. Dat heeft te maken de unieke
klinische ervaringen en wetenschappelijke experimenten waardoor zij zich laten leiden. Tevens
worden hun theorieën bepaald door die zienswijzen waartegen zij zich juist afzetten. Tot slot komt
ook hun eigen persoonlijkheid tot uitdrukking in hun werk.
Vanwege al die verschillen is het raadzaam in gedachten te houden wat de vier theorieën drijft: het
kunnen kiezen en bepalen van het eigen gedrag, hoe beperkingen in dit vermogen ontstaan en hoe
die kunnen worden verholpen. Daarmee hebben deze persoonlijkheidstheorieën een eigen plek in
de psychologie. Want waar persoonlijkheidstrekken voorspellen hoe mensen zich zullen gedragen,
willen deze theorieën verklaren hoe personen zelf tot dat gedrag komen.
Sigmund Freud en de psychoanalyse.
De psychische motivatie en het bewustzijn vallen samen: je doet iets omdat je dat wilt en je weet
ook dat je dat wilt. Als we de psychoanalyse mogen geloven, is dat echter niet zo vanzelfsprekend.
Volgens deze persoonlijkheidstheorie ben je je van lang niet al je wensen, voorstellingen en
bedoelingen bewust. Dat komt niet alleen doordat de informatie voorbewust is, dwz dat je er nu
toevallig even niet aan denkt. Integendeel, volgens de psychoanalyse word je je van het leeuwendeel
van je bedoelingen helemaal niet bewust. Ze zijn onbewust actief en bepalen zo je gedrag.
Als je niet wilt snoepen en je doet dat toch is deze dergelijke onbedoelde, ongewilde en door jou
niet voorspelde gedragingen voor de psychoanalyse een reden om aan te nemen dat iets anders
waar jij geen weet van hebt, jouw gedrag aanstuurt. De uitvinder van de psychoanalyse, Sigmund
Freud, stelt daarom dat jij geen baas in eigen huis bent, ook al denk je dat van wel. Maar als jij niet
de enige bent die in je huis woont, wie woont er dan nog meer?
,Hysterie.
Patiënten vertonen hierbij een scala van bizarre symptomen, zoals tic, on- en overgevoeligheid van
specifieke lichaamsdelen, spastische aanvallen en het tot uitputting aan toe verstarren van vreemde
houdingen. Zelf weten ze dat niet en vanwege deze ingrijpende beperking van hun keuze- en
handelingsvrijheid is de lijdens-druk hoog. Met hypnose boekt men vooruitgang in de behandeling
van neurosen (de neurosen beslaan bij benadering wat we tegenwoordig mentale stoornissen
noemen en hysterie valt daar ook onder).
Freud denkt daardoor als een psychische behandeling met woorden ervoor kan zorgen dat een
lichamelijk symptoom verdwijnt, moet ook de oorzaak ervan psychisch zijn, zo redeneert hij. Hij
moedigt patiënten aan vrijuit te vertellen. Dit vrij associëren levert aanknopingspunten op om de
symptomen nader te duiden. Bij patiënten die erin slagen zich de oorspronkelijke omstandigheden
te herinneren treedt, volgens Freud, een spectaculair effect op: hun symptomen worden aanzienlijk
verlicht of verdwijnen zelfs helemaal.
Verklaring van de psyche in drievoud.
Hysterie verschaft Freud een dramatisch voorbeeld van het feit dat het vermogen tot vrije
handelingskeuze dat het persoon zijn typeert, kennelijk door psychische factoren kan toe- en
afnemen. Zijn theoretisch oeuvre vormt 1 lange poging om de veranderlijkheid van dat vermogen te
verklaren en zo de basis voor een effectieve behandeling van de pathologische beperkingen ervan te
leggen. Drie aspecten van deze psychische factoren vragen daarbij om opheldering. Allereerst is er
de symboliek, waarbij de cruciale vraag is wat voor wat in de plaats komt. Dat de ene verbale
betekenis door een ander (verbaal of lichamelijk) symbool vervangen kan worden. De psyche is
dynamisch. De constatering dat er sprake is van onbewuste dynamiek roept de vraag op tussen
welke plaatsen psychische expressies zich bewegen. Onder het topische (topos is plek) aspect van de
verklaring verstaat Freud de theorie van de onderliggende structuur van de dynamiek.
Als de dynamische en topische aspecten samen een inhoudelijke verklaring van de psychische
factoren geven, dan rest de vraag naar de beweeglijkheid van wensen en de intensiteit van
symptomen. Deze laatste vraag richt zich op de kwantitatieve kant van het psychisch gebeuren.
Freud spreekt hier van het economische aspect.
Met deze drie aspecten zijn de coördinaten van de psychoanalyse uitgetekend.
Dynamiek: verdringing.
Hoe komt het dat de te verklaren psychische factoren net als hypnotische suggesties bedoelingen
zijn waarvan de patiënt geen weet heeft? Volgens Freud is neurotisch geheugenverlies het effect van
een psychisch mechanisme dat ervaringen woordeloos ‘wegstopt’ zonder ze te wisselen. Dit proces
noemt hij verdringing. Deze informatie is niet langer voor het bewustzijn toegankelijk maar
niettemin blijft aandringen op onze aandacht. Deze aandacht wordt niet gegeven omdat de toegang
wordt geblokkeerd door de psyche in de vorm van weerstand. Bij verdringing is er sprake van een
conflict tussen twee onverenigbare motivaties.
Zo’n door ambivalentie getekend wensennetwerk noemt Freud een complex, waarbij de
conflicterende wensen zich concentreren rondom een object. Daaraan is een speciaal
geheugeneffect genaamd fixatie verbonden. Als symbolische drager van een complex heeft een
gefixeerd object volgens Freud de eigenschap dat het, wanneer zich een nieuwe maar soortgelijk
complex zich voordoet, de kop weer opsteekt in de vorm van symptomatisch gedrag. Voor dit
‘terugkeren’ naar een gefixeerd object noemt Freud de term regressie.
, Krachtige, onverenigbare intenties zijn op zichzelf echter niet genoeg om verdringing te doen
optreden. Het openlijk en nadrukkelijk uitspreken van het conflict moet voor de persoon ook nog
onacceptabel zijn. Pas als de wens zichzelf de mond te snoeren het wint van de wens het conflict bij
de naam te noemen, is verdringing een feit. Cruciaal is hier het onderscheid tussen object-gerichte,
gewone wensen en ‘metawensen’: wensen die op andere wensen gericht zijn. Net als de
buitengesloten oproerkraaier drukt een verdrongen wens zich onverstaanbaar en toch hoorbaar uit
als symptoom. Dat lost het conflict niet op, maar vormt wel een compromisoplossing voor de
tegenstrijdige metawensen: het conflict wordt niet direct uitgesproken en toch wordt het indirect
getoond. De sleutel tot het functioneren van deze oplossing zonder oplossing is de
onverstaanbaarheid van het symptoom.
Zo ontwaard Freud in schijnbaar irrationele en onbegrijpelijke symptomen een functie, waarmee hij
de deur naar de rationele verklaring van dat op het oog bizarre gedrag opent. De vraag is nu hoe
wensen zich verplaatsen en waar ze de kracht vandaan halen om te verdringen, aan te dringen en
weerstand bieden.
Economie: driften.
In de psychoanalyse wordt dit psychische aandringen herleid tot biologische driften. Een drift is een
aandrang (honger, dorst, slaap) die aanhoudt tot hij bevredigd is, zo niet dan leidt dit tot frustratie.
Sommige driften kennen een duidelijk object zoals honger; maar sommige niet, zoals seks en
agressie. Je zou kunnen zeggen dat agressie het doel heeft je te verdedigen en dat het object ervan
ook helder is, een bedreigende ander, maar agressie kan zich ook ontladen op manieren die geen
overleving dienen: je slaat in woede tegen een deur. De seksuele en agressieve driften die in Freuds
theorie prominente rol innemen, zijn dus buitenbeentjes, aangezien ze, in tegenstelling tot honger
en dorst – niet door een biologische functie worden afgebakend. De bevrediging van seksuele en
agressieve driften is niet ondergeschikt aan een bepaald object, gedrag of doel. Daarom
veronderstelt Freud dat seks en agressie nog een onderliggend doel hebben: het bevredigen van
deze driften is gewoon lekker en dus is alles wat lekker voelt ‘seksueel’; het wordt ondernomen
omwille van de lust zelf.
Omdat het seksuele en agressieve driften ontbreekt aan een specifiek object, manifesteren ze zich
via andere behoeften die als vehikel voor de eigen bevrediging dienst doen; de seksuele drift leunt
aan bij de hongerdrift. Het is precies het vermogen van deze driften om zich van object naar object
te verplaatsen waar een verklaring van psychische dynamiek om vraagt.
Economie vervolgd: libido.
Ook kunnen de driften, dankzij de hen kenmerkende bevrediging en frustratie, de kracht van
verdringing, aandrang en weerstand verklaren. Stel de psyche voor als een elektrisch circuit. Net
zoals er spanning ontstaat wanneer weerstanden in het circuit worden geschakeld die de stroom
belemmeren, zo stelt Freud dat de spanning in het psychische circuit oploopt wanneer psychische
energie een object bezet of investeert. Deze energie, waarvan Freud het bestaan alleen in theorie
kan veronderstellen, noemt hij libido, naar het Latijnse woord voor begeerte. Net als water volgt
elektriciteit de weg van de minste weerstand. Voor libido geldt hetzelfde principe, alleen kent de
spanning(reductie) van libido een aantal psychische expressies. Zo staat de bezetting van een object
gelijk aan een wens. De ontlading van libidinale spanning, de wensvervulling, beleven als onlust. Het
psychische principe dat de spanningsreductie van libido bepaalt, noemt Freud daarom het
lustprincipe.