SOCIALE PSYCHOLOGIE HOOFDSTUK 3.
Het vakgebied binnen de sociale psychologie dat het denken van mensen over zichzelf en anderen
bestudeert, heet ook wel sociale cognitie. Alhoewel je denken zou kunnen zien als een heel
individuele activiteit, zeker als mensen over zichzelf nadenken, is het in werkelijkheid een heel
sociale activiteit. Denken vindt altijd plaats in een sociale context in die context drukken anderen
en de situatie een grote stempel op de manier van denken en de inhoud van gedachten. Denken is
daarmee sterk contextgevoelig (Bless, Fiedler & Strack, 2004).
Denken over jezelf.
Het zelfbeeld is het beeld dat mensen van zichzelf hebben. Het bevat in grote lijnen twee soorten
informatie: zelfkennis en zelfwaardering. Naast zelfkennis bestaat het zelfbeeld uit een oordeel
over deze zelfkennis. De informatie die je over jezelf hebt, geef je onbewust namelijk een
waardering. Het waarderende aspect van het zelfbeeld wordt ook wel zelfwaardering genoemd.
Organisatie van het zelfbeeld.
Zelfschematheorie (Markus, 1999). Volgens deze theorie organiseren mensen zelfkennis in
de vorm van zelfschema’s, oftewel mentale structuren die helpen het eigen gedrag en de
ervaringen die daaruit voortvloeien te begrijpen en verklaren. Mensen vormen
zelfschema’s voor die eigenschappen die ze belangrijk en kenmerkend vinden voor
zichzelf.
Zelfcategorisatietheorie (Turner & Reynolds, 2012). Volgens de zelfcategorisatietheorie
hebben mensen twee soorten identiteiten, een persoonlijke identiteit en een sociale
identiteit. De persoonlijke identiteit lijkt op de identiteit zoals de zelfschematheorie deze
beschrijft: iets is wel of juist niet kenmerkend voor het zelf. Daarnaast hebben mensen een
sociale identiteit dwz de identiteit die ze ontlenen aan het behoren tot een bepaalde
groep. De sociale identiteit kan in een bepaalde situatie zelfs de persoonlijke identiteit
overschaduwen of wegrukken (Onorato & Turner, 2004).
Omgaan met zelfrelevante informatie.
Mensen nemen, actief of passief, de hele dag informatie tot zich en denken onbewust, wat zegt
dat over mij. Op deze manier blijft het zelfbeeld zich ontwikkelen of veranderen. Bij het opnemen
en mentaal verwerken van informatie kunnen verschillende motieven een rol spelen. Welk motief
dominant is, bepaalt wat iemand doet met de informatie die op zijn pad komt en hoe deze het
zelfbeeld beïnvloedt. Er kunnen vier motieven worden onderscheiden als het gaat om het zoeken
naar en/of mentaal verwerken van informatie die relevant kan zijn voor het zelfbeeld (Taylor,
Neter & Wayment, 1995):
Zelfverheffing: een fenomeen waarin zelfverheffing zich uit, is het better than average-
effect (BTA-effect), (Seta, Seta & McElroy, 2006). Beter kunnen autorijden dan de
gemiddelde (Hoorens, 1995). Meer positieve en minder negatieve eigenschappen
(Cypryanska, Jaskolowska & Formanowicz, 2017).
Zelfverificatie: mensen streven naar een consistent zelfbeeld. Informatie die niet strookt
met het zelfbeeld wordt terzijde geschoven. Zo hebben depressieve mensen de neiging om
vooral negatieve feedback van anderen op te pakken (Wright, King & Rosenberg, 2014).
Het wordt belangrijk gevonden dat het zelfbeeld hetzelfde blijft en dus stabiel is, dan dat
het positief is. Dit vergroot namelijk de controleerbaarheid en voorspelbaarheid van de
beleving van het zelf en het eigen gedrag en daarmee van het leven.
, Zelfassessment: mensen streven naar een accuraat beeld van het zelf. Mensen zijn op zoek
en geïnteresseerd in objectieve feiten over hoe ze het werkelijk doen.
Zelfverbetering: mensen zoeken naar of zijn vooral geïnteresseerd in die informatie die
hen helpt om iets aan henzelf of vaardigheden te verbeteren op het gebied die ze
belangrijk vinden. Het streven naar zelfverbetering gaat vaak gepaard met opwaartse
sociale vergelijking, wat sociaal leren faciliteert (Pavlova, Lechner & Silbereisen, 2017)
Mensen streven vooral zelfverbetering na als het gaat om de taken en de vaardigheden die
daarbij horen, met name in de domeinen studie en werk (Strube et al., 1986). Het motief
dat mensen op een bepaald moment nastreven, is afhankelijk van de situatie en/of
psychische toestand waarin ze zich bevinden. Wie bijv. in een leersituatie zit en iets
nieuws wil leren, zal waarschijnlijk zelfverbetering als dominant motief hebben. Mensen
die depressief zijn, zullen niet zo snel zelfverheffing als motief hebben, terwijl mensen die
vrolijk zijn dit wel zullen hebben. Dit valt te verklaren vanuit het mood congruence-effect;
het fenomeen dat mensen vooral aandacht hebben voor die informatie die dezelfde
affectieve waar heeft (hetzelfde soort gevoel opwekken) als de stemming waarin ze
verkeren (Forgas & Eich, 2013). Mensen die een vrolijke stemming hebben zullen daardoor
minder waarde hechten aan negatieve feedback, terwijl mensen in een negatieve
stemming het tegenovergestelde doen. In de praktijk gaan de motieven zelfverbetering en
zelfassessment vaak samen: wie zichzelf wil verbeteren, heeft alleen iets aan objectieve
informatie, bijv. aan eerlijke feedback over hoe hij iets heeft gedaan. Ook zelfverheffing en
zelfverificatie gaan vaak samen: mensen streven dan naar een positief zelfbeeld dat ze
graag bevestigd zien (Gregg, Hepper & Sedikides, 2011). Maar zoals gezegd, het hoeft niet
perse. Iemand kan gedreven worden door zelfverificatie en daardoor vasthouden aan een
negatief zelfbeeld. Het sterkste motief als het gaat om zelfrelevante informatie is toch wel
zelfverheffing: de meeste mensen streven, in de meeste domeinen, naar een positief beeld
van wie ze zijn (Sedikides, 1999). Het motief van zelfverheffing is dan ook behoorlijk
hardnekkig. Ook als mensen denken aan hun eigen domme fouten of gedragingen, blijven
ze vinden dat ze beter zijn dan anderen (Preuss & Alicke, 2017). Niet alleen zelfverheffing
draagt bij aan het welbevinden, ook zelfverbetering doet dat (Zawadzka & Szabowska-
Walasczyk, 2014). Doordat mensen zichzelf en hun leven verbeteren, zijn ze vaak
tevredener over het leven.
Met name zelfverheffing en zelfverbetering als motief hangen samen met sociale vergelijking. Om
te komen tot zelfverbetering is het leerzaam je te vergelijken met iemand die hoger staat dan
jezelf. Deze persoon kan als rolmodel dienen. Het meest ideaal is in dat geval opwaartse
identificatie (Huguet et al., 2001). Neerwaartse vergelijkingen, met name als deze contrasterend
zijn, kunnen daarentegen in het teken staan van zelfverheffing (Suls & Wheeler, 2012).
Zelfwaardering.
Eerder werd al gesteld dat het zelfbeeld bestaat uit zelfkennis en zelfwaardering. Dit laatste
betreft de manier waarop mensen de kennis die ze over zichzelf hebben waarderen. De
zelfwaardering houdt dus een oordeel in over het zelf. Dit kan positief negatief of neutraal zijn.
Ook objectieve feiten, bijv. iemands prestaties, hoeven niet overeen te komen met de waardering
die iemand aan zichzelf geeft. Voelen mensen zich geaccepteerd dan verhoogt dat de
zelfwaardering, voelen ze zich buiten gesloten dan verlaagt de zelfwaardering
(sociometerhypothese). Dit betreft het variabele gedeelte van de zelfwaardering. Maar de
zelfwaardering is deels ook stabiel; voor zo’n 30% zelfs genetisch (Larsen & Buss, 2013). Naast
genen bepalen ook omgevingsinvloeden, met name in de kindertijd, hoe hoog dit meer stabiele