Literatuur Forensische Orthopedagogiek
Week 2
Handboek Forensische Orthopedagogiek (Hendriks et al., 2021).
Hoofdstuk 14 - Wat is specifiek aan forensisch orthopedagogische diagnostiek?
Overeenkomsten met reguliere orthopedagogiek:
Onderzoek naar kinderen, hun ouders, het systeem en interacties
tussen al deze systemen.
Voordat met het (diagnostisch) onderzoek wordt gestart =
dossieranalyse.
- Hetgeen dat eerder aan hulpverlening is gedaan en of er eerder
diagnostiek is verricht.
Diagnostiek richt zich in eerste instantie op de ouders en jeugdige.
- Afnemen van anamneses, en gebruik van (gevalideerde) tests.
o Observaties en klinische indrukken geven ook belangrijke
informatie.
- Gebruik maken van alle informatiebronnen, een diagnose stellen en
advies geven.
Interpreteren van onderzoeksresultaten = biopsychosociaal
ontwikkelingsmodel m.b.t. ontstaan en instandhouding van
gedragsproblemen, en opvoedproblemen bij ouders.
- Gedragsproblemen zijn vrijwel altijd multicausaal bepaald = er kunnen
sterk biologisch bepaalde stoornissen/kenmerken aanwezig zijn
die een grote invloed hebben op het gedrag van het kind (bv. ADHD,
LVB, temperament).
o Deze aanlegfactoren interacteren met kindertijdervaringen (bv.
gehechtheidsproblemen, verwaarlozing, mishandeling) die kunnen
bijdragen aan trauma-gerelateerde problematiek (bv. PTSS).
- Beperkte opvoedingsvaardigheden en negatieve invloeden vanuit
de omgeving (bv. school, criminaliteit) = kunnen de problemen
versterken.
o Cumulatie van risicofactoren = kan leiden tot ernstige,
internaliserende problematiek (bv. depressie) maar ook
externaliserende problematiek.
Specifieke kenmerken van forensisch orthopedagogische diagnostiek:
Standaard gebruik van zoveel mogelijk informatiebronnen – de
informatie van jeugdigen/ouders kan onvolledig of incorrect zijn.
- Een jeugdige kan liegen over betrokkenheid bij delict of
middelengebruik = gunstiger beeld over zichzelf schetsen, en hierdoor
minder hoge straf.
- Bij verdenking van kindermishandeling = ouders kunnen het ontkennen
of bagatelliseren, om te voorkomen dat een gezinsvoogd wordt
aangesteld, of dat het kind uit huis wordt geplaatst.
o Belangrijk om verkregen informatie te verifiëren om tot goed
gewogen oordeel te komen.
1
,Literatuur Forensische Orthopedagogiek
- Dossierinformatie kan ook onvolledig / onbetrouwbaar zijn = niet altijd
goed mogelijk om informatie te delen tussen hulpverleners vanwege
strikte privacy wetgeving.
o Cliënten kunnen weigeren om informatie te laten inwinnen bij
eerder betrokken hulpverlenende instanties.
Er kan een onjuiste inschatting gemaakt worden van de
(ernst) problematiek.
Gebruik van risicotaxatie-instrumenten is een integraal onderdeel =
door gebruik te maken van betrouwbare en valide instrumenten kunnen
inschattingen gemaakt worden van bijvoorbeeld het risico op
kindermishandeling of delinquentie.
- De inschatting van risico’s is een continu proces = omstandigheden
kunnen wijzigen, waardoor de kans op recidive van kindermishandeling
of delinquentie wordt vergroot/verkleind.
o Matige validiteit van risicotaxatie-instrumenten = (te)veel
personen worden ten onrechte als (hoog-)recidivegevaarlijk
getaxeerd, en aderen ten onrechte als niet/nauwelijks recidive-
gevaarlijk.
Voorspellen van problematisch gedrag kan nooit perfect gaan
door de invloed van toevallige factoren waarvan de
risicotaxeur niet op de hoogte is.
Vrijwel altijd sprake van comorbiditeit = gelijktijdig voorkomen van
meerdere stoornissen (bv. gedragsstoornissen, stemmingsstoornissen).
- Ingewikkeld om differentiaal diagnostisch onderzoek te verrichten = er
kunnen binnen het systeem ook problemen spelen die het gedrag van
de jeugdige beïnvloeden.
- Bij pro-justitierapportage gaat het om het beschrijven van een
toestandsbeeld (i.e., beslisdiagnostiek), en in de klinische forensische
orthopedagogiek is er veelal sprake van procesdiagnostiek.
o Inzichten in de aard/ernst van de problematiek kunnen wijzigen –
mede afhankelijk van hoe open en eerlijk de jeugdige/ouders zijn
over zaken die van invloed zijn op de problematiek.
- Wanneer hulpaanbod is gevormd = bij eindelijke besluitvorming zoveel
mogelijk de jeugdige/ouders betrekken, om zo de kans van slagen van
het hulpverleningstraject te maximaliseren.
Hoofdstuk 15 - Classificatie, screening en diagnostiek van een LVB
Classificeren = indelen van verschijnselen in groepen o.b.v. overeenkomst in
eigenschappen of kenmerken.
Verstandelijke beperking = significante beperkingen zowel in het intellectuele
functioneren als in het adaptief gedrag zoals dat tot uitdrukking komt in
conceptuele sociale en praktische adaptieve vaardigheden. Deze beperkingen
ontstaan vóór de leeftijd van 18 jaar.
4 criteria:
1) Beperking in het intellectuele functioneren = omgeving begrijpen,
instructie, ervaring, redeneren, plannen.
2
,Literatuur Forensische Orthopedagogiek
2) Beperking in de adaptieve vaardigheden = taal, lezen, geldbegrip,
sociale en praktische vaardigheden.
3) Aanvangsleeftijd = in de eerste 18 jaar van het leven moeten zowel de
intellectuele als de adaptieve beperkingen duidelijk worden
4) Beperkingen zijn op meerdere levensgebieden van een individu
zichtbaar.
- Enkelvoudige problemen of problemen op veel gebieden.
Soorten verstandelijke beperkingen:
Licht verstandelijke beperking = IQ 55-70, uit zich tussen 6.5 en 12
jaar (85%).
- Pas op school worden verschillen opgemerkt = er zijn problemen met
de executieve functies.
- Als ze ouder zijn kunnen ze vaak prima voor zichzelf zorgen, maar ze
hebben wel hulp nodig met complexe dagelijkse taken zoals het
organiseren van het huishouden, geld en juridische aangelegenheden.
Matige verstandelijke beperking = IQ 40-55, uit zich tussen 4 en 6.5
jaar (10%).
- Op voorschoolse leeftijd zijn deze kinderen trager ontwikkeld in taal en
vaardigheden, ze hebben moeite met sociale signalen.
- Zelfstandig functioneren is mogelijk met training.
o De mensen kunnen zichzelf onderhouden, maar hebben
begeleiding nodig in de complexere taken
Ernstige verstandelijke beperking = IQ 25-40, uit zich tussen 2 en 4
jaar (3%)
- De verwerving van vaardigheden is van kinds af aan beperkt: simpele
gesproken taal en gebaren is lastig.
- Volwassenen kunnen later niet zelfstandig voor zichzelf zorgen en
hebben ondersteuning nodig bij simpele dagelijkse taken.
Diep verstandelijke beperking = IQ <25, uit zich tussen de 0 en 2 jaar
(2%).
- Bepaalde vaardigheden als sorteren kunnen ontwikkeld worden, maar
ze kunnen zichzelf niet verbaal of symbolisch uitdrukken.
- Volwassenen kunnen niet zelfstandig wonen, ze zijn volledig
afhankelijk.
Problemen bij gebruik van intelligentietests als indicator voor VB (i.e.,
bepaalde SD onder het gemiddelde):
Uitspraken over een intelligentiescore gaan altijd met een bepaalde mate
van onzekerheid gepaard (betrouwbaarheid).
- Het gemiddelde IQ bij VB kan sterk verschillen, veroorzaakt door
bijvoorbeeld een onverwachte pathologische ontwikkeling van
syndromen.
Flynn-effect = IQ neemt toe met de tijd, waardoor normering moet
worden aangepast en er een verschil is tussen tests in de hoogte van
scores.
- IQ-scores op oudere tests kunnen resulteren in een overschatting van
het ware IQ.
Er kunnen sterke verschillen zijn tussen scores van 2 testafnames =
niet alle IQ-tests meten
3
, Literatuur Forensische Orthopedagogiek
dezelfde constructen.
Intelligentieonderzoek richt zich met name op doelgericht gedrag = dat
ontwikkelt zich pas volledig vanaf 7e levensjaar.
Het resultaat van een intelligentietest wordt beïnvloed door allerlei
omstandigheden m.b.t. het individu en de omgeving (bv. negatieve
psychische omstandigheden, onervaren testleiders).
De ernst van de VB wordt niet gedefinieerd o.b.v. de hoogte van het IQ, maar
o.b.v. de (verminderde) mate van het adaptief functioneren = hoe iemand
omgaat met anderen en met taken/zaken in de omgeving. 3 typen adaptieve
vaardigheden = conceptuele, sociale en praktische vaardigheden – bepalen
samen hoe een individu omgaat met dagelijkse taken t.o.v. wat van een
gemiddeld persoon o.b.v. leeftijd, geslacht en sociaal-culturele kenmerken
verwacht mag worden.
1) Conceptuele vaardigheden = geheugen, taal, lezen, schrijven,
rekenkundig redeneren, verwerven van praktische kennis,
probleemoplossend vermogen en beoordelen van nieuwe situaties.
2) Sociale vaardigheden = besef van gedachten, gevoelens en ervaringen
van anderen, interpersoonlijke communicatieve vaardigheden, sociaal
oordeelsvermogen, en het vermogen om vriendschappen te sluiten en
onderhouden.
3) Praktische vaardigheden = leervermogen en zelfmanagement, zoals
zelfverzorging, verantwoordelijkheden van een baan, geldbeheer,
vrijetijdsbesteding, reguleren van gedrag en plannen van taken op
school/werk.
Soms wordt bij mensen met een IQ-score tussen 70-85 ook een LVB
geconstateerd = dit is te verantwoorden wanneer deze beperkte adaptieve
vaardigheden en bijkomende problemen ervaren. Verschil tussen mensen
met een LVB en mensen die functioneren op het niveau van een LVB:
Veel verschillen in de 4 criteria = IQ-range van 50-85, variatie in mate van
behoefte aan ondersteuning.
Een classificatie kan tijdelijk zijn (vaak gerelateerd aan het onderwijs)., of
bijvoorbeeld later in het leven pas toegewezen worden.
6 oorzaken van een LVB (er kunnen ook mengvormen van deze oorzaken zijn):
1) Individuen bij wie o.b.v. specifieke kenmerken bekend is dat er sprake is
van een LVB.
- Syndromen die geassocieerd zijn met LVB (bv. foetaal alcohol
spectrumstoornis).
o Beperking is vaak al vroeg bekend, en vanaf jonge leeftijd in zorg.
2) Individuen die o.b.v. een (bijkomende psychische) ziekte of ongeval zijn
gaan behoren tot de groep mensen (die functioneren op het niveau van)
LVB.
- Bijvoorbeeld = traumatische hersenschade kan leiden tot blijvende
vermindering van cognitieve en adaptieve vaardigheden.
3) Individuen die als kind in een achterstandspositie zijn opgegroeid.
- Bij aanvang van onderwijscarrière = achterstand op gebied van taal,
adaptieve vaardigheden, en kennis van de Nederlandse cultuur.
4