Samenvatting Forensische orthopedagogiek
Week 1
Literatuur:
- Handboek Forensische Orthopedagogiek, Deel I: H1 t/m 7, 9 t/m 12
- Boek Uithuisgeplaatste jeugdigen: H1
- Boek Gevoel is explosief materiaal: H2
Handboek Forensische Orthopedagogiek (Stams et al.)
Hoofdstuk 1
Forensische orthopedagogiek bestudeert de ontwikkeling en het in stand blijven van complexe
problematiek van kinderen, jongeren en jongvolwassenen; waaronder delinquentie, ernstige
internaliserende, externaliserende en sociale problemen en daarmee samenhangende opvoedings-
en gezinsproblemen.
Problemen zo ernstig dat justitieel ingrijpen dreigt of is ingezet:
-> strafrechtelijk: jeugdige/jongvolwassene in aanraking gekomen met politie vanwege strafbaar feit.
-> civielrechtelijk: zorgen over ontwikkelingskansen of veiligheid jeugdige, dus inzet maatregelen en
interventies ter bescherming van het kind/de adolescent.
Opvoeding centraal begrip in forensische orthopedagogiek. Opvoeding vindt plaats in eerste
opvoedingsmilieu (het gezin/thuisomgeving), tweede opvoedingsmilieu (school), derde
opvoedingsmilieu (leeftijdsgenoten en vrije tijd) en vierde opvoedingsmilieu ((semi-)residentiële zorg
voor jeugdigen).
Forensische orthopedagogiek vertrekt vanuit bio-ecologische ontwikkelingsmodel van
Bronfenbrenner: ontwikkeling is samenspel van aanleg en omgeving.
Daarnaast belangrijk hoe beschermende factoren aangesproken of ontwikkeld kunnen worden om
het kind de mogelijkheid te geven zich zo optimaal mogelijk te ontwikkelen. Leidraad is hierbij het
Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), waarbij de volgende artikelen vooral
van belang zijn:
- Artikel 3 belang van het kind: belangen kind vormen eerste overweging.
- Artikel 9 gezinsleven: kind wordt niet gescheiden van zijn/haar ouders, tenzij bevoegde autoriteiten
beslissen dat deze scheiding noodzakelijk is in belang van het kind.
- Artikel 12 participatie: kind dient gehoord te worden, wat consequenties heeft voor de beslissingen
en interventies.
- Artikel 16 geen ongeoorloofde interventie: geen enkel kind mag worden onderworpen aan
willekeurige of onrechtmatige inmenging van zijn/haar privéleven, gezinsleven, woning of
correspondentie en geen onrechtmatige aantasting van zijn/haar eer en goede naam.
Uitgangspunt forensische orthopedagogiek: kind wil zelf iemand zijn. Basale behoeften van
zelfdeterminatie: contact (sociale verbondenheid), competentie (vertrouwen in eigen kunnen) en
autonomie (vrijheid).
Hoofstuk 2
IVRK belangrijkste instrument voor de bescherming van het kind. Verplicht ouders te ondersteunen
in de verzorging en opvoeding van hun kind.
1 januari 2015 → Jeugdwet in Nederland die Wet op de jeugdzorg vervangt. Jeugdzorg overgeheveld
naar gemeente. Gemeente verantwoordelijk voor alle aangeboden jeugdhulp en uitvoering
,kinderbeschermingsmaatregelen. Daarnaast moeten zij ook plan maken voor hoe ze jeugdhulp en
passend onderwijs willen organiseren.
Forensische zorg aan jeugdigen omvat jeugdbescherming en jeugdreclassering. Taak gemeente om te
zorgen dat er toereikend aanbod is van jeugdhulp in regio en hebben adviserende rol ten aanzien van
vragen vanuit jeugdigen, hun netwerk of professionals. Gemeenten bepalen welke vorm van
jeugdhulp ingezet moet worden.
In civiele kader kan minderjarige te maken krijgen met OTS en uithuisplaatsing. OTS: gecertificeerde
instelling mag toezicht houden op gezin (mag schriftelijke aanwijzingen geven) en er komt een
gezinsvoogd. Uithuisplaatsing kan alleen met machtiging van de rechter. Aan machtiging tot
uithuisplaatsing dient in beginsel indicatiebesluit ten grondslag te liggen. Machtiging tot gesloten
plaatsing kan afgegeven worden wanneer minderjarige zodanig in zijn opvoeding en ontwikkeling
naar volwassenheid wordt bedreigd en ter voorkoming dat de jeugdige zich aan de zorg zal
onttrekken. In een gesloten jeugdhulpinstelling kunnen vrijheidsbeperkende maatregelen worden
ingezet. Vrijheidsbeperkende maatregelen mogen alleen worden toegepast wanneer ze in het
hulpverleningsplan zijn opgenomen, voor zover noodzakelijk voor de veiligheid van de jeugdige of
anderen of ter overbrugging van tijdelijke situaties. In hulpverleningsplan is vastgelegd welke
maatregelen mogen worden toegepast, onder welke voorwaarden en voor welke doelen. Er moet
een reglement worden opgesteld waarin is opgenomen op welke wijze en door wie de besluiten
worden genomen. Toepassing van dwangmiddelen en -maatregelen toetsen aan beginselen van
subsidiariteit, proportionaliteit en doelmatigheid.
Vanuit gesloten plaatsing zal gewerkt worden naar terugplaatsing naar huis of meer open instelling.
OTS kan worden opgelegd voor duur van een jaar. Machtiging tot (gesloten) uithuisplaatsing loopt
gedurende een OTS. OTS en machtiging tot uithuisplaatsing kan telkens worden verlengd met 1 jaar.
Drang zit tussen de vrijwillige jeugdhulp en gedwongen jeugdhulpkader in. Is niet wettelijk geregeld,
dus gelden geen juridische waarborgen (zoals bezwaar en beroep).
In strafrechtelijke kader kan minderjarige worden aangehouden op grond van verdenking van schuld
aan strafbaar feit. Kinderen jonger dan 12 jaar kunnen niet strafrechtelijk worden vervolgd.
Als minderjarige is aangehouden door politie heeft deze recht op advocaat. Als politie na 6 uur het
onderzoek nog niet heeft afgerond, kan de minderjarige voor de duur van 3 dagen (max. 1 keer
verlengd met 3 dagen) in verzekering worden gesteld. Als officier van justitie wil dat minderjarige
verdachte langer vast moet blijven zitten, kan hij rechter-commissaris verzoeken om de minderjarige
voor 14 dagen in bewaring te stellen → wordt overgebracht naar justitiële jeugdinrichting.
Sinds 1 april 2014 adolescentenstrafrecht in werking getreden: flexibele toepassing van jeugd- en
volwassenstrafrecht rond de leeftijd van 18 jaar. Onder bepaalde condities (in persoon van de dader
en omstandigheden van delict) kan rechter besluiten om 18- tot 23-jarigen volgens jeugdstrafrecht te
sanctioneren. → omdat bij jongvolwassenen sprake kan zijn bij nog onvoltooide emotionele, sociale,
morele en intellectuele ontwikkeling. Meer jongvolwassenen met een LVB en jongvolwassenen bij
wie sprake is van meervoudige problematiek volgens adolescentenstrafrecht.
Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg is het landelijke vertrouwenspunt. Gaat vooral om het recht
om gehoord te worden in situaties waarin jeugdigen, ouders/verzorgers zich door het handelen van
de overheid in een afhankelijkheidspositie bevinden.
Hoofdstuk 3
Hersenen en antisociaal gedrag: kleiner volume bepaalde gebieden aan de voorkant van de hersenen
(prefrontale cortex) die betrokken zijn bij cognitieve functies zoals impulsbeheersing en
besluitvaardigheid. Deze kleinere hersengebieden laten verminderde activiteit zien bij personen met
antisociaalgedrag. Kinderen met schade aan prefrontale cortex kunnen sociale en morele regels vaak
moeilijk leren.
,Kwetsbaarheid van adolescenten (o.a. voor criminaliteit) lijken voor belangrijk deel verklaard te
worden door veranderingen in sociaal-affectieve processen.
Verkleining en verminderde activiteit van de amygdala bij kinderen en volwassenen zou gerelateerd
zijn aan antisociaal gedrag. Schade en slecht functioneren van de amygdala zou samenhangen met
verminderd empathisch vermogen, ongevoeligheid voor angstige gezichtsuitdrukkingen en
ongevoeligheid voor negatieve prikkels.
Neuropsychologie en antisociaal gedrag: antisociaal gedrag lijkt verband te houden met tekorten in
de executieve functies. Geen verband tussen psychopathische trekken en scores op executieve-
functietests.
Neurotransmitters en antisociaal gedrag: bescheiden significant effect tussen verlaagde
serotonineconcentratie in het lichaam en verhoogde agressie. Maar veel inconsistentie in resultaten.
Er is wat indirect bewijs dat dopamine, GABA en glutamaat samenhangen met agressie.
Hormonen en antisociaal gedrag: verband tussen externaliserend probleemgedrag en ene lager
cortisolniveau in rust = zwak verband en alleen gevonden bij kinderen en niet bij jongeren. Geen
relatie tussen ernstig probleemgedrag en cortisolniveau in reactie op stressvolle situaties.
Relatie tussen testosteron en antisociaal gedrag is significant maar zwak. Verband tussen verhoogde
testosteronniveaus en agressief, antisociaal, delinquent en dominant gedrag. Deze relatie wordt niet
altijd gevonden en zeker niet bij kinderen. Te weinig studies om conclusie te trekken.
Combinatie van laag cortisolniveau en hoog testosteronniveau blijkt geassocieerd met verhoogd
risico op agressief/antisociaal gedrag. Verhoogd testosteronniveau op zichzelf is dus waarschijnlijk
niet genoeg als risicofactor voor gewelddadig gedrag.
Psychofysiologie en antisociaal gedrag: low-arousal-theorie = mensen met antisociaal gedrag worden
over algemeen gekenmerkt door verminderde activiteit van autonome zenuwstelsel, bijv. terug te
zien in verlaagde hartslag in rust of verlaagde concentratie van stresshormoon cortisol. →
angstloosheidshypothese: mensen met verlaagde hartslag zouden minder gevoelig zijn voor straf,
waardoor ze verhoogde kans hebben op plegen delict. Sensationseeking-hypothese: verlaagde
toestand van zenuwstelsel is geen plezierige toestand, vergelijkbaar met verveling of vermoeidheid
→ vertonen antisociaal en risicovol gedrag is dan manier om uit deze toestand te komen.
Onderzoekers komen tot verschillende resultaten tussen relatie hartslagactiviteit en gedragsstoornis.
Genen en antisociaal gedrag: geschat wordt dat genetische factoren ong. 40 tot 65% van antisociaal
gedrag beïnvloeden bij kinderen. Invloed neemt steeds meer af vanwege toenemende invloed van
socialisatie en andere factoren.
Onderzoek Swaab: kleine variaties in DNA (polymorfismen) van genen die betrokken zijn bij de
productie of afbraak van chemische boodschappers in de hersenen spelen rol bij agressief gedrag.
Kleine variaties in het gen voor eiwitten die chemische boodschappers in de hersenen afbreken,
kunnen leiden tot meer agressie, alcoholisme en agressieve zelfmoorden.
Onderzoek Tillhonen et al.: variant van MAOA-gen en variant cadherin 13 (CDH13) geassocieerd met
gewelddadig gedrag. MAOA-gen codeert voor een enzym dat belangrijk is om hoeveelheid dopamine
en serotonine in de hersenen te controleren. Gewelddadige criminelen hadden variant die weinig
activiteit vertoonde. Tekort aan enzym kan dopamine-hyperactiviteit als gevolg hebben. CGH13
wordt in verband gebracht met drugs- en alcoholmisbruik en ADHD. 5 tot 10% van gewelddadige
misdaad kan toegeschreven worden aan mensen met de twee varianten in hun genoom. Maar naast
andere genen, spelen bijv. omgevingsfactoren fundamentele rol in begaan van misdaad.
, Hoofdstuk 4
In Nederland worden voor definitie LVB vaak IQ-grenzen gehanteerd van 50 tot 85. In VS en Engeland
vaak IQ-scores tussen 50 en 70. Het vaststellen van beperkingen in adaptief functioneren is soms
lastig (minder goede instrumenten beschikbaar) → onderzoeksresultaten moeilijk vergelijkbaar en
risico op over- of onderschatting van problematiek die samenhangt met LVB.
Samenhang LVB en crimineel gedrag: lage intelligentie is (naast het zijn van het mannelijke geslacht
en jong(volwassene) zijn) een van de meest overtuigende voorspellers van crimineel gedrag. Deze
relatie lijkt lineair te verlopen: relatie tussen IQ en criminaliteit vertoont een knik waarbij een lager
IQ samenhangt met meer criminaliteit, maar beneden een bepaald IQ-niveau neemt de mate van
criminaliteit weer af. Mogelijk doordat mensen met lage LVB meer toezicht hebben.
Er worden veel verschillen gevonden in prevalentie van verstandelijke beperking onder delinquenten
in buitenlandse overzichtsstudies. Deze verschillen zijn te verklaren door: verschillende definities van
LVB in de studies, evenals verschillende manieren om LVB vast te stellen. Bovendien in de studies
focus op verschillende populaties op verschillende plekken in strafrechtketen en op verschillende
manieren geselecteerd. In iedere studie sprake van onvolledige data, door selecte en aselecte non-
respons of door onvolledige dossiervorming. Ten slotte in verschillende studies en populaties in meer
of mindere mate sprake van vertekening van intelligentiescores door bijv. drank- en drugsgebruik,
psychische problematiek, gebrekkige motivatie of stress.
Lijkt in Nederland oververtegenwoordiging van de groep mensen met LVB binnen de strafrechtketen.
Prevalentie van LVB in reguliere detentie is rond de 10% en is op bijzondere afdelingen iets hoger:
15-20%. In forensisch psychiatrische instellingen prevalentie tussen 20 en 25%. Bij onderzoek bij
jeugdigen zijn de gevonden prevalentiecijfers hoger dan bij volwassenen.
Prevalentie vastgesteld door middel van screening valt hoger uit dan in studies waarbij sprake is van
diagnostisch onderzoek. Screening vindt vaak plaats vlak na binnenkomst in de PI, de periode van
grootste stress. Kan leiden tot overschatting problematiek.
Verklaringen voor oververtegenwoordiging van LVB in strafrechtketen:
Differential detection hypothesis: vergrote kans van een persoon met een lage intelligentie om door
de politie opgepakt te worden, terwijl meer intelligente leeftijdsgenoten beter zijn in vermijden
hiervan. Mensen met LVB plannen hun delicten minder goed, voeren deze minder goed uit en
minder goed in staat om sporen uit te wissen → grotere pakkans.
Ook bijvoorbeeld door niet kunnen laten zien van sociaal wenselijk gedrag kunnen zij vaker en
strenger gestraft kunnen worden. Als gevolg van beïnvloedbaarheid en beperkt inzicht in oorzaak en
gevolg, zouden zij vaker een valse bekentenis af kunnen leggen. Door onvermogen regels en
voorwaarden naleven, vaker in detentie. Geen cijfers beschikbaar, dus is de vraag in hoeverre grotere
pak- en strafkans oververtegenwoordiging van mensen met LVB in strafrechtketen verklaart.
Verklaringen voor het ontstaan van delinquent gedrag bij jongeren met LVB:
Verklaring hiervoor is te vinden in de criminogene factoren die voor iedereen, met en zonder LVB
gelden, zoals antisociaal gedrag in verleden, antisociale persoonlijkheidsstoornis, antisociale
cognities, antisociale contacten, negatieve familieomstandigheden, problemen op school/werk of bij
vrijetijdsbesteding en middelenmisbruik. Bij jongeren met LVB blijkt vaker sprake van
middelenmisbruik, gescheiden ouders, stress in het gezin, slechte relatie met moeder, fysieke
straffen en ongunstige woonsituatie. Jongeren met LVB doorgaans kwetsbaarder door aanwezigheid
van meerdere risicofactoren tegelijkertijd. Wordt vaak gesproken over cumulatief risicomodel: hoe
meer opstapeling van risicofactoren, des te groter kans op maatschappelijke problemen.
Of jongere wel of geen delinquent gedrag ontwikkelt, kan dus te maken hebben met verschillende
factoren: