Samenvatting Klinische Psychologie 2
Hoofdstuk 1
Diagnostische cyclus
De instrumenten om psychologische vragen te beantwoorden zijn: onderzoeksgesprekken,
(gedrags)observaties en psychologische tests en vragenlijsten. Factoren in de persoon, het gedrag en
de omgeving dienen in samenhang bekeken te worden. Het principe van het stepped-care model
stelt dat afhankelijk van de ernst van de klachten kan worden gekozen voor uitgebreider
psychodiagnostisch onderzoek. Bijvoorbeeld als er een vermoeden is dat intelligentie, ontwikkeling,
persoonlijkheid of cognitief functioneren een rol spelen in het ontstaan van de klachten. Bij
psychodiagnostiek staat het stellen en toetsten van een verklarende hypothese volgens de
empirische cyclus centraal. Bij de transdiagnostische benadering wordt er tevens gekeken naar
stoornisoverstijgende kwetsbaarheden zoals perfectionisme of zelfwaardering. De clientgerichte
psychotherapie richt zich weinig op diagnostiek als losstaande fase, maar integreert het eventueel in
de behandeling. Bij CGT bepaalt de classificatie de keuze voor een behandelprotocol. Bij
interpersoonlijke therapie is diagnostiek de eerste behandelfase die resulteert in een
behandelcontract.
De 4 stappen van de diagnostische cyclus zijn: klachtanalyse, probleemanalyse, verklaringsanalyse en
indicatieanalyse. De onderzoeker zoekt naar informatie die de eigen theorie kan ontkrachten
(falsificatie) en bevestigen (verificatie). Bij de klachtenanalyse gaat de diagnosticus na wat de
achtergrond is van de aanvraag van het onderzoek, wat het doel van de client is met het onderzoek
en welke informatie al bekend is in het dossier. De klachtenanalyse leidt tot een verhelderende
diagnose waarmee duidelijk is wat de aanleiding voor de onderzoeksvraag zijn, de verwachtingen van
de aanvragen, de hulpvraag van de client en of er eerder onderzoek is gedaan. Tijdens de
probleemanalyse formuleert de onderzoeker onderzoeksvragen gebaseerd op de beschikbare
informatie uit probleemverhelderende gesprekken, de anamnese en de theorie. Gestandaardiseerde
klachteninventarisatie door (symptoom)vragenlijsten kunnen daarbij belangrijke informatie
verschaffen. Evenals de speciele anamnese waarbij informatie wordt vergaard over specifieke
klachten, de huidige problemen, luxerende factoren, de aanloop van de problemen, de eigen
verklaring van de client en al genomen maatregelen. De psychiatrische anamnese richt zich op het
systematisch samenvatten van de psychiatrische symptomen, waarbij de verschijning en
psychomotoriek, oriëntatie, aandacht en geheugen, waarneming, spraak en denken, stemming en
affect en persoonlijkheid in acht worden genomen. Gespreksindrukken voortkomend uit observaties
tijdens de onderzoekgesprekken over zaken als het mentalisatieniveau kunnen als hypothesen
worden meegenomen in het onderzoek en getoetst met testinstrumenten. De onderzoeker vraagt
naar factoren uit de levensgeschiedenis aan de client (biografische anamnese) en een belangrijke
informant (heteroanamnese). Het huidige functioneren inclusief de lichamelijke gezondheid wordt in
kaart gebracht. De probleemanalyse leidt tot een beschrijvende of onderkennende diagnose. Een
onderdeel van de beschrijvende diagnostiek is classificatie van de symptomen volgens de DSM-5.
Met de verklaringsanalyse gaat de onderzoeker na waar de klachten vandaan komen of hoe ze
verklaard kunnen worden. De hypothesen worden getoetst. Mogelijke diagnostische instrumenten
zijn: het (semi)gestructureerde interview, capaciteitstests, zelfrapportagevragenlijsten, indirecte
methoden en het structureel persoonlijkheidsinterview. Tijdens het terugkoppelingsgesprek worden
de resultaten nog eens getoetst met de ervaringen van de client. Op basis van de verklarende
diagnose wordt een indicerende diagnose gesteld waaruit een advies volgt. Daarbij kan sprake zijn
,van predictie, formulering van de wensen en mogelijkheden van de client en een voorstel voor
behandeling. Tijdens de behandeling worden de hypothesen wederom getoetst.
De psychodiagnosticus blijft vragen en weet dat elke conclusie weer een nieuwe hypothese is.
Hoofdstuk 2
De indicatiestelling aan het eind van het diagnostisch proces is het besluitvormingsproces dat
resulteert in een behandelaanbod. De stappen van indicatiestelling zijn: nagaan of professionele hulp
vanuit de ggz nodig is, opstellen van een behandelplan met behandeldoelen, kiezen van een
therapievorm, kiezen van een behandelcontext en kiezen van een therapeut. De modellen voor
indicatiestelling zijn: het expertmodel (de clinicus is de expert), het vertegenwoordigersmodel (naast
de kennis van de clinicus is er oog voor het clientenperspectief), het consumentenmodel (de clinicus
geeft de informatie en de client neemt de beslissing) en het overlegmodel (de clinicus en client
bespreken en onderzoeken samen de verschillende behandelopties). De indicatiesteller moet brede
wetenschappelijk onderbouwde kennis hebben van de effecten van behandelingen bij specifieke
stoornissen en een vertaling maken naar de individuele client. Kennis van de sociale kaart en van de
best practice volgens de zorgstandaarden is eveneens van belang. Het ministerie WVS ontwikkelde
landelijke richtlijnen met als uitgangspunt de mate van wetenschappelijk bewijs voor bepaalde
interventies voor de meest voorkomende groepen psychische stoornissen. Deze bleken niet overal
goed toepasbaar en het clientenperspectief ontbrak. Daarop werd het Kwaliteitsinstituut Nederland
ingesteld dat zorgstandaarden ontwikkelde gebaseerd op de multidisciplinaire richtlijn maar met
betrekking van het clientenperspectief. Er zijn stoornisspecifieke en generieke zorgstandaarden
(transdiagnostisch) beschikbaar. Voorspellers van behandelresultaten zijn de clientvariabelen (ernst
van de psychopathologie, comobiditeit, voorgeschiedenis, persoonlijkheidskenmerken, motivatie,
therapietrouw en leeftijdsfase), therapeutkenmerken (demografische kenmerken, professionele
kenmerken, karaktertrekken en variabel gedrag), de therapeutische relatie en de context van de
behandeling (groepsbehandeling vs individueel en ambulant, klinisch of deeltijd). Het
therapeutkenmerk heeft een belangrijk effect op het behandelresultaat. Er zijn 4 groepen
therapeutkenmerken; demografie, professionaliteit, karakter en gedrag. De meest effectieve
behandelaren zijn goed in het reageren op moeilijke cliënten. Er bestaan ook contra-indicaties voor
behandeling, al is daar regelmatig discussie over. Sinds 2014 is de Nederlandse ggz opgesplitst in de
basis-ggz en de specialistische ggz, waarnaast ook de POH-GGZ een rol speelt in geestelijke
gezondheidszorg wanneer er geen sprake is van DSM-criteria. De lichtere psychische stoornissen
horen bij de basis-ggz thuis, waarbij er voldaan moet zijn aan 5 criteria: psychische stoornis volgens
DSM-criteria, lichte tot matig ernstige problematiek, laag tot matig risico op suïcide, geweld of
psychotische decompensatie, enkelvoudig beeld met lage complexiteit en aanhoudende klachten. De
basis-ggz werkt met het KOP-model dat staat voor klachten, omgeving en persoonlijke stijl. In de
basis-ggz kent men 4 behandelproducten; kort = 5 contacten (voor problemen in de omgeving,
gewerkt wordt aan probleemoplossende vaardigheden), middel = 8 contacten + e-health (problemen
rondom persoonlijke stijl, gewerkt wordt aan copingstrategieën), intensief = 12 contacten + e-health
(voor ernstige en invaliderende klachten, therapeutisch wordt gewerkt aan psychische klachten) en
chronisch = maximaal 12 contacten per jaar. De indicatiecriteria voor de sggz zijn:
acute/ernstige/zeer ernstige klachten, hoog complex beeld en hoog risico op suïcide, automutilatie,
huiselijk geweld of psychotische decompensatie.
Hoofdstuk 3
Voordelen stoornisspecifieke benadering (werkwijze volgens de DSM-diagnose): Er wordt een
concreet behandelplan opgesteld gebaseerd op de richtlijnen, waarbij de vastgestelde diagnosen
,automatisch verwijzen naar evidence-based behandelprotocollen. De DSM beschrijft stoornissen
objectief met inclusiecriteria. De DSM heeft een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van
evidence-based behandelprotocollen, doordat de DSM eenduidigheid geeft over de benaming en
kenmerken van stoornissen. Onderzoekers konden hierdoor samenwerken.
Nadelen stoornisspecifieke benadering: Er is discussie of wat in de DSM een diagnose wordt
genoemd, wel zodanig genoemd mag worden. De DSM is eerder een classificatiesysteem dan een
diagnostisch systeem. De DSM doet geen uitspraak over etiologie, beloop en prognose. Er is geen
richtlijn voor dubbele diagnostiek en de volgorde waarin de behandeling dan zouden moeten
plaatsvinden als ze afzonderlijk plaatsvinden, terwijl de DSM-classificatie tot veel comorbide
diagnosen leidt. De DSM gaat uit van een categoriale i.p.v. een dimensionale indeling, waarmee
tekort wordt gedaan aan de werkelijkheid waar klinische en subklinische symptomen naast en door
elkaar bestaan. Met de DSM is het aantal psychische stoornissen fors toegenomen. Criteria worden
regelmatig verlaagd, volgens sommigen vanwege onjuiste belangen. De behandeling volgens op
DSM gebaseerde evidence based protocollen is slechts bij een krappe meerderheid van de patiënten
effectief en er is veel recidive. Verschillende stoornissen hebben vrijwel dezelfde premorbide
verschijnselen.
Transdiagnostisch betekent een rol spelend bij verschillende psychiatrische aandoeningen.
Voordelen transdiagnostische benadering (richt zich meer op aspecten van de problematiek die de
specifieke stoornissen of behandelingen overstijgen of gemeenschappelijk hebben): Er wordt
gewerkt met geïndividualiseerde zoekschema’s. De vorm van de schema’s is hetzelfde, ongeacht de
specifieke aandoening. Er mag beargumenteerd van de richtlijn worden afgeweken en gebruik
worden gemaakt van interventies gericht op bepaalde kenmerken buiten de richtlijn om. In een
functieanalyse (FA) wordt een hypothese opgesteld over de instandhoudende factoren van het
probleemgedrag. In een betekenisanalyse (BA) wordt een hypothese opgesteld over de persoonlijke
associaties die zorgen voor disfunctionele betekenissen aan feitelijk niet-problematische situaties.
Idiosyncratische (individuspecifieke) zoekschema’s als FA en BA zijn generiek en transdiagnostisch,
aangezien de vorm van de schema’s hetzelfde is, ongeacht het soort klachten. Welbevinden is een
positieve transdiagnostische factor. In de netwerkmethode zullen patiënten zonder specifieke
diagnose maar met een bepaald symptoomkenmerk ook kunnen worden behandeld.
Nadelen transdiagnostische benadering: Het onderzoek naar transdiagnostische factoren is nog pril.
Er is nog weinig bekend over de mate waarin DSM-stoornissen afnemen bij behandeling van
transdiagnostische factoren. Transdiagnostische op informatieverwerkingsprocessen gerichte
interventies zoals MEST-trainingen of modificatietrainingen worden nog onderzocht op hun klinische
effectiviteit.
Transdiagnostische factoren bij psychopathologie: Negatief effect als onderliggend construct bij
angst- en stemmingsstoornissen. Slaapproblemen lage zelfwaardering, piekeren, rigiditeit, ,piekeren,
perfectionisme en intolerantie voor onzekerheid komen voor bij allerlei emotionele problemen.
Dergelijke emotionele, cognitieve en gedragsmatige kwetsbaarheden zijn transdiagnostisch. Het
succesvol behandelen van lage zelfwaardering heeft een gunstig effect op angst- en depressieve
stoornissen.
Transdiagnostische factoren kunnen verwijzen naar gelijke symptomen bij verschillende stoornissen,
gelijke gedragingen bij verschillende stoornissen, gelijke copingstrategieën bij verschillende
stoornissen, gelijke cognitieve, emotionele en motivationele factoren,
informatieverwerkingsprocessen, onderliggende overeenkomstige neurobiologische factoren en
universele beschermende factoren.
, Transdiagnostische interventies: Met cognitieve biasmodificatie (CBM) trainingen worden
automatische processen beïnvloedt met computertrainingen. Aandachtsbias, overmatige,
automatische aandacht voor angstopwekkende stimuli, speelt bij verschillende angststoornissen een
rol. Er zijn ook trainingen om interpretatiebias te corrigeren en trainingen om disfunctionele
automatische toenadering te beïnvloeden. De approach-avoicance-training bleek het behandeleffect
van een reguliere verslavingsbehandeling te vergroten. Mensen met een depressie en PTSS hebben
een overgegeneraliseerde geheugenbias; moeite om zich specifieke plezierige en onplezierige
autobiografische herinneringen voor de geest te halen. Met de MEST training (memory specifity
training) leren patiënten meer specifieke herinneringen op te halen. Dit zijn transdiagnostische
interventies omdat ze niet rechtstreeks op het specifieke klachten- en symptomenpatroon ingrijpen
van de DSM-stoornis, maar op een verondersteld onderliggend mechanisme dat niet beperkt is tot
de specifieke diagnose. Gezonde persoonskenmerken en gedrag kunnen een transdiagnostische rol
spelen en de ontwikkeling van psychopathologie belemmeren of herstel bevorderen. Er zijn ook
kenmerken die intrinsiek een goede geestelijke gezondheid bevorderen, zoals welbevinden. Omdat
zulke positieve eigenschappen verschillende emotionele problemen positief beïnvloeden, zijn z het
transdiagnostische factoren. Er zijn ook veerkrachtbevorderende interventies zoals het COMET-
protocol. Het samenvoegen en integreren van bestaande diagnosespecifieke behandelprotocollen
tot een unified protocol. Dit protocol kan in 12 tot 18 sessies worden doorlopen en bevat 3 modules
voor motivatieversterking, informatieverstrekking en terugvalpreventie en daarnaast 5 modules die
aangrijpen op de therapeutische aangrijpingspunten: bewustwording van emotionele ervaringen,
cognitieve flexibiliteit en het vermogen om te herinterpreteren, tegengaan van gedragsmatige en
emotionele vermijding, identificering van lichamelijke sensaties en deze leren verdragen en
interoceptieve en situationele exposure aan emotionele triggers. Alle 8 modules van het unified
protocol kunnen bij verschillende diagnosen worden ingezet. Het unified protocol is
transdiagnostisch omdat alle modules bij verschillende diagnosen kunnen worden toegepast. Voor
eetstoornissen is er het CBT-protocol van Fairburn, waarbij geen onderscheid gemaakt worden
tussen de verschillende eetstoornissen en richt zich op overwaardering van lichaamsvorm en gewicht
(de kernpathologie) en bijkomende problemen als lage zelfwaardering, perfectionisme en
interpersoonlijke problemen.
Netwerkmodel voor psychopathologie als alternatief voor de diagnosespecifieke aanpak volgens de
DSM. Het netwerkmodel is eerder a-diagnostisch dan transdiagnostisch, omdat het uitgaat van losse
klachten, symptomen en andere kenmerken in allerlei samensstellingen. In netwerken
georganiseerde symptomen sturen zichzelf en elkaar aan i.p.v. een onderliggende stoornis. Het is een
gepersonifieerd model waarbij het gaat om een inventarisatie van de individuele klachten,
symptomen, emoties en andere relevante kenmerken. Intensieve registratie van symptomen is
daarbij van groot belang. De Experience Sampling Method (ESM) is een methode daarvoor. Op basis
hiervan kan men symptoomclusters identificeren om na te gaan welke symptomen een centrale
plaats innemen. Deze centrale knooppunten worden in behandeling als eerste geneutraliseerd. Het
netwerkmodel geeft ruimte voor versterking van positieve en beschermende kenmerken. Binnen de
netwerkanalyse is het genezen van de stoornis niet het ultieme doel, maar het neutraliseren van
centrale symptomen in het netwerk en hun onderlinge verbindingen. Daarom zijn interventies
gericht op symptomen die niet altijd centraal staan binnen de DSM. Een voorbeeld daarvan zijn
slaapproblemen.
Hoofdstuk 4
Psychofarmacologische interventies