1. Achtergrond van de studie Psychologie
- Psychologie: de wetenschap van gedrag en de geest
- Geest (‘mind’): menselijke subjectieve ervaringen zoals sensaties, percepties, geheugen, gedachten,
dromen, motieven, emoties. Ook wel de onbewuste kennis en gewoonten die in onze hersenen
opgeslagen liggen, die aan de basis liggen voor ons gedrag en bewuste ervaringen.
- Belangrijkste vraag psychologie: waarom denken, voelen en gedragen mensen zich zoals ze doen?
- Grondlegger van psychologie is Wilhelm Wundt (1879).
Ideeën die ten grondslag liggen aan psychologie:
1) Gedrag en mentale ervaringen hebben fysieke oorzaken die wetenschappelijk onderzocht
kunnen worden
- Dualisme: mensen bestaan uit twee verschillende, samengevoegde entiteiten: lichaam en geest.
Vóór Descartes wezen dualisten alle interessante kwaliteiten van mensen toe aan de geest.
- Descartes: complexe gedragingen gebeuren puur door het lichaam, zonder enige betrokkenheid van
de geest. Hij schreef alleen gedachten toe aan de geest.
- De vraag waar men op stuitte is hoe een immateriële entiteit (de geest) een materiële invloed kan
hebben (beweging van het lichaam).
- Materialisme (Hobbes): de geest is een nutteloos concept, omdat alles bestaat uit materie en
energie. Denken komt voort uit de hersenen. Deze theorie heeft daarom ook geen beperkingen qua
wat er bestudeerd kan worden binnen de psychologie.
- Reflexologie: menselijk gedrag gebeurt via reflexes. Zelfs vrijwillige acties zijn eigenlijk complexe
reflexes die voortkomen uit de hersenen.
- Lokalisatie van functies: specifieke delen van de hersenen hebben specifieke functies in de
productie van gedrag en mentale ervaringen.
2) De manier waarop mensen gedragen, denken en voelen verandert door de tijd als gevolg van
ervaringen in hun omgeving
- Empirisme: menselijke kennis en gedachten komt voort uit sensorische ervaringen (zintuigen als
zicht, horen, aanraking etc.). Gedachten reflecteren dus ervaringen.
- Locke: vergeleek de geest van een kind met een wit vel papier (‘tabula blasa’) en geloofde dat het
ervaringen zijn die als een pen het papier vullen.
- Wet van associatie door contiguïteit: als iemand twee ervaringen heeft op hetzelfde moment of
kort na elkaar, dan worden deze ervaringen aan elkaar geassocieerd in iemands gedachten. Hierdoor
roept denken aan een van deze ervaringen de gedachte aan de andere ervaring op (Aristoteles). Dit
principe wordt nog steeds als basis gezien voor leren en onthouden.
- Nativisme: de basis van menselijke kennis en gedachten zijn aangeboren en liggen opgeslagen in de
hersenen i.p.v. dat het door ervaringen komt (tegenovergestelde van empirisme). Kant onderscheidt:
- A priori kennis: kennis ingebouwd in de hersenen dat niet aangeleerd hoeft te worden.
- A posteriori kennis: kennis die je krijgt door ervaringen in je omgeving. Zonder a priori kennis
kan iemand niet a posteriori kennis hebben.
3) Het lichaam dat gedrag en mentale ervaringen produceert is het resultaat van evolutie door
natuurlijke selectie
- Darwin: levende wezens ontwikkelen geleidelijk, generatie op generatie (natuurlijke selectie).
Hierdoor hebben ze eigenschappen die ze helpen overleven en voortplanten.
- Darwin is de eerste evolutionaire psycholoog
- Functie van gedrag: op welke manier helpt het gedrag iemand te overleven en voor te planten?
,De scope van psychologie d.m.v. 9 analyseniveaus
Categorie 1: biologische processen
a. Neurale niveau: onderzoek naar hoe het zenuwstelsel leidt tot bepaald gedrag of ervaring,
van individuele neuronen tot hersendelen (neurowetenschap).
b. Fysiologische niveau: onderzoek naar hoe hormonen en drugs gedrag en ervaringen
beïnvloeden (biopsychologie).
c. Genetische niveau: genen zijn erfelijk en geven de code voor het bouwen van het lichaam.
Verschillen in genen en daarmee de hersenen kunnen verschillen in mentale ervaringen en
gedrag veroorzaken (gedragsgenetica).
d. Evolutionaire niveau: onderzoekt evolutie door natuurlijke selectie als basis van het lichaam
en onderliggend gedrag en mentale ervaringen (evolutionaire psychologie).
Categorie 2: verandering als gevolg van omgeving en ontwikkeling (ervaring)
a. Niveau van leren: onderzoekt gedrag en mentale ervaringen aan de hand van leren door
eerdere ervaringen (leerpsychologie, gedragspsychologie, pedagogie).
b. Cognitieve niveau: cognitie wijst naar informatie in de geest, oftewel informatie dat in de
hersenen opgeslagen en geactiveerd wordt (gedachten, overtuigingen, herinneringen). Dit
kan bewust of onbewust zijn (cognitieve psychologie).
c. Sociale niveau: onderzoekt onze perceptie van anderen waarmee we moeten samenwerken
om te overleven en voort te planten. Wil begrijpen hoe gedachten, gevoelens en gedrag van
individuen beïnvloed wordt door de aanwezigheid van anderen, zoals sociale druk en sociale
cognitie (sociale psychologie).
d. Culturele niveau: onderzoekt de gedragingen en overtuigingen van een sociale groep waarin
iemand opgroeide (culturele psychologie).
e. Ontwikkelingsniveau: onderzoekt de invloed van leeftijd door gedragsveranderingen over de
levensloop te beschrijven (ontwikkelingspsychologie).
- Bovenstaande niveaus vullen elkaar allemaal aan en geven gecombineerd een veel beter beeld van
psychologie dan apart. Zo kunnen alle niveaus samen het gedrag op een bepaalde leeftijd uitleggen
(het laatst besproken niveau).
- Persoonlijkheidspsychologie: onderzoekt persoonlijkheidskenmerken, individuele verschillen in de
manier waarop mensen denken, voelen en zich gedragen.
- Abnormale psychologie: onderzoekt extreme en verstorende kenmerken die vallen onder mentale
stoornissen.
- Klinische psychologie: heeft wat weg van ‘abnormale psychologie’, maar focust dan op mentale
stoornissen die minder serieus zijn.
- Er worden drie leerscholen onderscheiden in wetenschappelijke studies, die allemaal verbonden
worden door psychologie:
1. Natuurlijke wetenschap: biologie, natuurkunde, scheikunde
2. Sociale wetenschap: sociologie, antropologie, politicologie en economie
3. Geesteswetenschap: talen, filosofie, kunst en muziek
- Psychologie heeft de meeste connecties met andere studies.
, 2. Psychologie methoden
- Gedragsvragen moeten worden beantwoord in natuurlijke oorzaak-en-gevolg termen die
wetenschappelijk te onderbouwen zijn (de stand van de sterren is bijv. geen natuurlijke oorzaak).
- In psychologie zijn observaties vaak gedragingen of patronen van gedragingen van mensen of
dieren.
- Theorie: een idee of conceptueel model dat is ontwikkeld om bestaande observaties uit te leggen
en voorspellingen te doen over nieuwe, nog te ontdekken observaties.
- Hypothese: een voorspelling over nieuwe observaties die voortvloeien uit een theorie.
- In de wetenschap leiden observaties tot theorie, welke tot hypotheses leiden, welke getest worden.
Dit leidt tot nieuwe observaties, wat weer leidt tot nieuwe hypothesen etc.
- Theorie zonder observatie is speculatie, en observatie zonder theorie is data zonder uitleg.
De lessen van het paard Clever Hans
Les 1: De waarde van scepticisme: niet aantonen dat iets juist is, maar willen aantonen dat iets
onjuist is. En daarnaast de waarde van kritisch denken: je kennis van de wereld gebruiken om
alternatieve perspectieven te ontwikkelen en dan onderzoeken ontwikkelen om die juist te testen.
→ Spaarzaamheid (‘parsimony’) of Occam’s scheermes: hoe simpeler de uitleg, hoe beter vaak.
→ De theorieën die het meest waarschijnlijk zijn, zijn die theorieën die mogelijk weerlegd kunnen
worden maar die dusver alle pogingen om hem te weerleggen hebben overleefd.
Les 2: De waarde van nauwkeurige observaties onder gecontroleerde omstandigheden.
Les 3: Het probleem met observeerder-verwachtingen effecten: de observeerder kan onbewust met
de proefpersoon verwachtingen communiceren (bijv. door lichaamstaal).
Type onderzoeksstrategieën
Onderzoeksstrategieën verschillen in de volgende dimensies:
1. Onderzoeksdesign
a. Experiment: de meest directe en beste manier om een hypothese te testen en conclusies te
trekken over een mogelijke oorzaak-gevolg relatie tussen twee variabelen. De onderzoeker
manipuleert dan één of meer onafhankelijke variabelen en kijkt daarbij naar veranderingen
in de afhankelijke variabelen, terwijl hij alle andere variabelen constant houdt.
- Within-subject onderzoeken: proefpersoon wordt in elk van de condities getest.
- Between-groups onderzoeken: aparte groep voor elk van de condities (m.b.v. random
assignment om bias te voorkomen).
b. Correlationeel onderzoek: onderzoek waarin de onderzoeker geen variabelen manipuleert,
maar 2 of meer reeds bestaande variabelen meet om een evt. verband ertussen te vinden.
- Wordt gebruikt wanneer je vanwege bijv. ethische redenen een proefpersoon niet in een
bepaalde testgroep kan indelen (zoals in de groep die zijn kinderen heel streng opvoedt).
- Let op: je kan geen bepaalde uitspraken doen op basis hiervan, omdat je niet alle overige
variabelen constant kunt houden zoals bij een experiment.
→ Correlatie impliceert geen causaliteit!
c. Beschrijvend onderzoek: puur beschrijvend, geen relatie bestudering tussen verschillende
variabelen. Kan zowel met kleine als grotere aantallen ‘proefpersonen’.
2. Setting
a. Veld: in de natuurlijke omgeving.
b. Laboratorium: ruimte waarin de onderzoeker controle heeft over de omgeving.
3. Dataverzamel methode
a. Zelf-verslag: de proefpersoon wordt gevraagd om zelf zijn gedrag of mentale staat te
beschrijven. Bijvoorbeeld door: zelfreflectie, interviews, vragenlijsten.
b. Observatie: onderzoeker observeert en legt gedrag vast i.p.v. de proefpersoon zelf.
i. Tests
, ii. Naturalistische observatie: onderzoeker voorkomt dan bemoeienis met het gedrag
van de proefpersoon.
→ Hawthorne effect: wanneer veranderingen in het gedrag het resultaat is van de
proefpersoon die zich bekeken voelt (door de observeerder). Een techniek om dit te
veranderen is door de observeerder continu aanwezig te laten zijn, waardoor de
proefpersoon aan diegene went en langzaam weer vervalt in zijn ‘normale gedrag’.
Statistische methoden in de Psychologie
- Beschrijvende statistiek: cijfermatige methoden gebruikt om datasets samen te vatten.
a. Gemiddelde: som van de scores gedeeld door het aantal scores.
b. Mediaan: scores van hoog naar laag ordenen en dan de middelste score (50ste percentiel).
c. Variabiliteit: mate waarin scores verschillen van elkaar en het gemiddelde. Wordt gemeten
vaak a.d.h.v. de standaarddeviatie.
d. Correlatiecoëfficiënt: getal tussen -1 en 1 dat het verband en de sterkte weergeeft tussen de
variabelen (positief-negatief, sterk-zwak). Je kunt de correlatie in een spreidingsplot zien:
- Inferentiële statistiek: helpt te berekenen in hoeverre een resultaat voort kan komen uit kans. Als
je een onderzoek herhaalt zullen de resultaten namelijk steeds wat anders zijn vanwege kans.
- Significantieniveau (‘p’): de kans dat een verschil zo groot óf groter dan wat geobserveerd is door
kans zou gebeuren, terwijl er in een grotere populatie geen verschil was tussen de twee
gemiddelden. Oftewel, de kans dat er een verband wordt gevonden terwijl er in werkelijkheid geen
verband is.
- Resultaten zijn statistisch significant als p < 0.05. De kans is dan minder dan 5% dat een resultaat
puur komt door kans. Componenten van een significantietest:
- Grootte van het geobserveerde effect: hoe groter, hoe significanter.
- Aantal individuele proefpersonen of observaties: hoe meer, hoe accurater.
- Variabiliteit van data binnen elke groep: hoe minder, hoe significanter.
Bias minimaliseren
Random variatie: spreiding, maar het gemiddelde is goed.
→ Door de hoge variabiliteit is het resultaat waarschijnlijk niet significant.
Bias: non-random effect veroorzaakt door een externe factor.
→ Is een serieus probleem omdat het moeilijk identificeren en corrigeren is. Kan leiden
tot foute conclusies.
- Biased sample: wanneer het niet representatief is voor de gehele populatie. Zo is de meeste
onderzoek in Psychologie gebaseerd op steekproeven uit Westerse, geschoolde, geïndustrialiseerde
rijke en democratische maatschappijen.
Betrouwbaarheid en validiteit
- Reliability: heeft te maken met meetfouten i.p.v. bias
a. Reproduceerbaarheid
b. Interobserver (of interrater) betrouwbaarheid: zelfde resultaat bij verschillende observers.
- Operationele definitie: van tevoren specificeren wat valt onder jouw afhankelijke variabele,
om er zeker van te zijn dat de verschillende observers dezelfde ‘regels’ aanhouden.