Insolventie
Hoofdstuk 1
Inleidende opmerkingen
1. Faillissement, surseance en schuldsanering
In de eerste titel van de Faillissementswet wordt het faillissement geregeld. De tweede titel gaat
over surseance van betaling. De derde titel heeft betrekking op de sanering van schulden van
natuurlijke personen.
1.1. Verwijtbaarheid schuldenaar
De faillissementswet spreekt voor het faillissement neutraal van de schuldenaar die in een
toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, art. 1 Fw. En in de titel over surseance
van betaling gaat het over de schuldenaar die voorziet dat hij met het betalen van zijn opeisbare
schulden niet zal kunnen voortgaan, art. 214 lid 1 Fw. De Faillissementswet behandelde een
oplichter niet anders dan degene die buiten zijn schuld bankroet was gegaan. De WSNP heeft
aan dit uitgangspunt een einde gemaakt.
1.2. Rechtskarakter
Een rechtsinstrument als het faillissement kan niet worden gemist omdat het anders – althans
voor wat het uitoefenen van verhaalsrechten betreft – een janboel zou worden.
Het faillissement is een algemeen beslag op het gehele vermogen van een schuldenaar ten
behoeve van zijn gezamenlijke schuldeisers. Alle goederen worden geëxecuteerd en de
opbrengst wordt onder aftrek van de faillissementskosten uitgekeerd.
Surseance van betaling heeft een ander karakter. De surseance is juist niet gericht op executie
van goeden van de schuldenaar en verdeling van de opbrengst onder de schuldeisers. Surseance
van betaling heeft tot gevolg dat een schuldenaar gedurende enige tijd niet tot betaling van zijn
schulden kan worden gedwongen. De verplichting om schulden te betalen is gedurende de
surseance opgeschort. Men spreekt wel van uitstel van betaling of van een moratorium.
Surseance van betaling is dus geen rechtsfiguur waarmee de wetgever heeft beoogd te
voorkomen dat verhaal van schuldeisers tot een juridische slagenkuil verwordt, maar een
faciliteit aan schuldenaren die door omstandigheden tijdelijk niet in staat zijn hun schulden
bijtijds te voldoen. Door het moratorium krijgt de schuldenaar de gelegenheid orde op zaken te
stellen. Na verloop van tijd zou hij best in staat kunnen zijn om zijn schuldeisers genoegdoening
te verschaffen. Ook kan hij proberen met hen een (af)betalingsregeling te treffen. De
Faillissementswet noemt zo’n regeling een akkoord, art. 252 Fw.
2. Verschillende schuldenaren
In de Faillissementswet worden de gefailleerde en degene aan wie surseance van betaling is
verleend in de regel aangeduid als de schuldenaar. In de praktijk spreekt men wel van de failliet
en de gesurseëerde of zelfs de sursiet.
Natuurlijke personen als rechtspersonen kunnen in staat van faillissement worden verklaard.
Surseance van betaling kan niet worden verleend aan particulieren, art. 214 lid 4 Fw.
3. De Faillissementswet
3.1. Faillissement, conservatoire en executoriale fase
Een faillissement wordt ingeluid door het vonnis van de faillietverklaring, art. 1 FW. In de
systematiek van de Faillissementswet is er naast het vonnis van faillietverklaring een tweede
1
,essentieel moment, namelijk dat waarop de conservatoire fase van het faillissement overgaat in
de executoriale fase.
Executoriaal beslag is geregeld in het tweede boek van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering over de tenuitvoerlegging van vonnissen, beschikkingen en authentieke akten.
Het conservatoir beslag vinden we in de vierde titel van het derde Boek: ‘Van middelen tot
bewaring van zijn recht’. In dat opschrift wordt het kernverschil tussen beide vormen van
beslag tot uitdrukking gebracht. Zo kan van een conservatoir beslag voor een geldvordering in
kort geding de opheffing worden gevorderd indien voor de vordering voldoende zekerheid
wordt gesteld, art. 705 lid 1 en 2 Rv.
Zodra de beslaglegger een executoriale titel heeft verkregen en deze voor tenuitvoerlegging
vatbaar is, gaat het conservatoire beslag over in een executoriaal beslag.
Het vonnis van faillietverklaring bewerkstelligt een algemeen faillissementsbeslag ten behoeve
van de gezamenlijke crediteuren en roept een nieuwe rechtstoestand in het leven. Het is een
zogenaamd constitutief vonnis en vormt naar zijn aard geen voor tenuitvoerlegging vatbare
titel. Reeds daarom kan moeilijk worden beweerd dat een faillissementsbeslag van het
faillissementsvonnis af een executoriaal karakter draagt. Door het faillissementsbeslag wordt
het vermogen van de schuldenaar in eerste instantie gefixeerd. De schuldenaar kan door het
faillissement niet langer over zijn goederen bezitten. Die bevoegdheid is overgegaan op de in het
faillissementsvonnis door de rechtbank aangestelde curator.
De schuldeisers krijgen na faillietverklaring van hun schuldenaar de gelegenheid om hun
vorderingen bij de curator aan te melden. Zo krijgt de curator een overzicht van het totaal van
de vorderingen en de onderlinge rangorde. De hoegrootheid van die vorderingen, de vraag of zij
opeisbaar zijn, in hoeverre er voorrang bestaat, dit alles wordt vastgesteld in een zogenaamde
verificatievergadering.
3.2. Faillissement, staat van insolventie
In de verificatievergadering worden de schulden van de gefailleerde vastgesteld en vastgelegd
in een proces-verbaal. Wanneer de schuldenaar op die vergadering geen akkoord biedt,
verkeert de boedel van rechtswege in staat van insolventie, art. 173 Fw. Daarmee wordt
bedoeld dat de schulden van de failleerde rechtens vaststaan en dat dezen niet zijn voldaan. Dat
heeft tot gevolg dat het faillissement in de executoriale fase overgaat: de goederen van de
schuldenaar worden uitgewonnen en de opbrengst wordt onder de schuldeisers verdeeld.
De staat van insolventie treedt niet in indien de schuldenaar een regeling met zijn schuldeisers
treft. De wet noemt zo’n regeling een akkoord. Het akkoord is een soort schikking tussen de
schuldenaar en zijn crediteuren, waardoor voorkomen wordt dat de staat van insolventie
intreedt en het faillissementsbeslag een executoriaal karakter krijgt. De rechtbank dient het
akkoord goed te keuren. Zodra het akkoord definitief is eindigt het faillissement, art. 161 Fw.
3.3. Surseance van betaling
Surseance van betaling leidt niet tot een algemeen beslag op de goederen van de schuldenaar.
Verlening van surseance van betaling betekent wel dat de schuldenaar in zijn
vermogensrechtelijke handel en wandel iemand naast zich moet duiden. Bij de verlening van
surseance van betaling benoemd de rechtbank namelijk een bewindvoerder, die samen met de
schuldenaar het beheer over diens zaken voert. Anders dan een failliet heeft een in surseance
van betaling verkerende schuldenaar niet de beschikking over zijn goederen verloren.
De bewindvoerder moet er in het belang van de schuldeisers voor zorgen dat de schuldenaar
niet derailleert. Zo moet de bewindvoerder in de gaten houden of er geen benadeling van de
2
,schuldeisers plaatsheeft. Hem staat in dat verband een machtig wapen ter beschikking: hij kan
de rechtbank verzoeken de surseance van betaling in te trekken, art. 242 Fw.
4. De praktijk
Van de geschetste afwikkeling van faillissementen en van surseances van betaling komt in de
praktijk vaak weinig terecht. Dat heeft verschillende oorzaken.
4.1. Surseance van betaling
Faillissement en surseance van betaling sluiten elkaar uit. Een schuldenaar aan wie surseance
van betaling is verleend kan niet tegelijkertijd in staat van faillissement verkeren. Art. 218 lid 6
Fw bepaalt daarom dat indien een faillissementsaanvraag en een verzoek tot surseance
gelijktijdig aanhangig zijn, eerst het surseanceverzoek in behandeling moet worden genomen.
De bepaling zou er de oorzaak van zijn dat veel verzoeken tot verlening van surseance van
betaling uitsluitend worden gedaan om een faillissement af te wenden.
Maar er is meer waardoor de praktijk afwijkt van de opzet die de wetgever voor ogen stond.
Schuldeisers mogen niet over een kam geschoren worden. Weliswaar hebben schuldeisers
ingevolge art. 3:277 BW in beginsel gelijke echten op de opbrengst van de tot verhaal
strekkende goederen van de schuldenaar (de zogenoemde paritas creditorum), maar in
diezelfde bepaling wordt daarop een belangrijke uitzondering gemaakt voor door de wet
erkende redenen van voorrang. Voorrang, zo bepaalt art. 3:278 BW vloeit voort uit pand,
hypotheek en voorrecht en uit de andere in de wet aangegeven gronden.
Surseance van betaling werkt ingevolge art. 232 Fw niet ten aanzien van vorderingen waaraan
voorrang is verbonden. Dit betekent dat het uitstel van betaling geen werking heeft tegenover
preferente crediteuren. Deze schuldeisers kunnen de surseance negeren en hun rechten gewoon
uitoefenen.
4.2. Faillissement
De afwikkelingen van faillissementen verloopt in de meeste gevallen eveneens anders dan de
wetgever voor ogen stond. De belangrijkste oorzaken daarvan zijn ok hier het relatief grote
totaalbedrag van bevoorrechte vorderingen en de sterke positie van crediteuren wiens
vorderingen door een recht van pand of hypotheek zijn gedekt. Door de dominante positie van
schuldeisers als de bank, de fiscus en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(UWV) komt er van een verdeling van de opbrengst van de goederen van de schuldenaar onder
de concurrente crediteuren in de meeste gevallen niets terecht. Art. 16 Fw houdt hier rekening
mee.
In de gevallen van opheffing en bij de vereenvoudigde afwikkeling worden de goederen van de
schuldenaar uitgewonnen zonder verificatievergadering en dus voordat de staat van insolventie
is ingetreden. Daarmee is het onderscheid tussen conservatoire en executoriale fase op de
achtergrond geraakt.
5. Ontwikkeling en kritiek
5.1. Reorganiserend vermogen
In tijden van economische neergang kunnen ondernemingen genoodzaakt worden de poorten te
sluiten. Het kan daarbij gaan om grote, mondiaal opererende concerns. De liquidatie van
dergelijke bedrijven wordt vaak als een vorm van kapitaalvernietiging ervaren. Er zou een
mogelijkheid moeten bestaan om bedrijven in moeilijkheden te saneren, zonder de
bijwerkingen die verbonden zijn aan surseance van betaling of faillissement.
3
, 5.2. Enkele belangrijke wetswijzigingen
In 2000 is een voorstel tot wijziging van de Faillissementswet in verband met het bevorderen
van de effectiviteit van surseance van betaling en faillissement ingediend dat getuige van ferme
voornemens tot verbetering van de insolventiewetgeving. Het voorstel zou een eerste stap op
weg naar veel ingrijpendere plannen tot herziening zijn. Het voorstel is in 2004 in sterk
afgeslankte vorm tot wet verheven.
Dat een integrale herziening van de Faillissementswet is uitgebleven betekent niet dat niet op
deelonderwerpen gewerkt wordt aan vernieuwing van de wet. In het kader van het
wetgevingsprogramma ‘herijking faillissementsrecht’ zijn er een drietal gebieden waarop
wetgeving in gang is gezet. Daarbij gaat het om bestrijding van faillissementsfraude, de
bevordering van het reorganiserend vermogen van de Faillissementswet en modernisering van
de faillissementsprocedure.
5.3. Continuïteit ondernemingen
De Wet continuïteit ondernemingen (WCO) I strekt tot invoering van de zogenaamde ‘pre-pack’
waarbij al vóór het faillissement herstructurering van de onderneming gefaciliteerd wordt.
WCO II ziet op de invoering van de mogelijkheid van een dwangakkoord buiten faillissement om
aldus herstructurering van problematische schulden bij ondernemingen te flexibiliseren, te
bespoedigen en met zo min mogelijk formaliteit, kosten en onzekerheden gepaard te doen gaan.
Dit wetsvoorstel heeft geleid tot de Wet Homologatie Onderhands Akkoord (WHOA) die op 1
januari 2021 in werking is getreden. De regeling van de pre-pack en de WHOA worden
ondergebracht in een nieuw aan de Faillissementswet toe te voegen vierde titel met als
opschrift: Buiten faillissement en surseance van betaling.
In WHOA III zullen verschillende maatregelen worden opgenomen waarmee (i) de voortzetting
van de onderneming tijdens faillissement wordt gefaciliteerd, opdat de curator in de
gelegenheid wordt gesteld het faillissement goed af te wikkelen; en (ii) de kansen op een
doorstart van de onderneming (of onderdelen daarvan) vanuit faillissement worden vergroot.
Tot slot heeft de Wet modernisering faillissementsprocedure in 2018 geleid tot aanpassing van
de faillisementsprocedure aan de eisen en de mogelijkheden van de tegenwoordige tijd.
Hoofdstuk 2
Insolventierecht
7. Inleiding
Met insolventierecht wordt tot uitdrukking gebracht dat het gaat om het complex van regels dat
de verhouding van door financieel onvermogen in betalingsmoeilijkheden verkende
schuldenaren tot hun schuldeisers regelt. Het insolventierecht behoort tot het privaatrecht. Het
insolventierecht heeft een sterk vermogensrechtelijke inslag.
Het insolventierecht voert slechts op bepaalde punten tot belangrijke wijziging in de
rechtspositie van in betalingsmoeilijkheden verkerende schuldenaren.
8. Beslag- en executierecht
8.1. Faillissement en schuldsanering
Ingevolge art. 20 Fw omvat het faillissement het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde
van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft.
4