Openbaar Bestuur: beleid, organisatie en politiek
Bovens, M.A.P., 't Hart, P., Van Twist, M.J.W., Van den Berg, C.F., Van der Steen, M.A. en
Tummers, L.G. (2021). Openbaar bestuur. Beleid, organisatie en politiek. Deventer: Wolters
Kluwer.
Hoofdstuk 1: De wereld van het openbaar bestuur
1.1: Leerdoelen
Geen punten voor de samenvatting
1.2: De coronacrisis
Geen punten voor de samenvatting
1.3: De praktijk van het besturen
Als bestuurder bevind je je vaak in een ingewikkeld spanningsveld waarin veel verschillende partijen
uiteenlopende belangen hebben op uiteenlopende vlakken.
1.4: Wat is openbaar bestuur?
Bestuur kan meerdere betekenissen hebben te weten:
De activiteiten van het bestuur;
Een groep mensen die samen het bestuur zijn;
Personen, instellingen, organisaties, activiteiten en procedures van besturing bij elkaar.
Volgens de kernaanpak kunnen we drie verschillende vormen van bestuur aanwijzen in de
samenleving te weten:
De staat: De staat dient het algemeen belang vanuit de overheid. Binnen de overheid kan
onderscheid worden gemaakt tussen de politieke en de ambtelijke leiding. Politiek leiders
zoals ministers en staatsecretarissen dienen rechtstreeks verantwoording af te leggen aan
de volksvertegenwoordiging, terwijl ambtenaren de politieke besluiten uitvoeren.
Het middenveld: Het middenveld zijn private organisaties die niet in eerste plaats een
winstoogmerkt en zich rechten op maatschappelijke doeleinden. Sommige
middenveldorganisaties vervullen een publieke taak zoals scholen en ziekenhuizen. Andere
vervullen geen publieke maar wel een maatschappelijke taak zoas belangengroepen die
namens hun achterban de besluitvorming trachten te beïnvloeden.
De markt: De markt handelt vanuit een winstoogmerk.
Een definitie van openbaar bestuur is: ‘Het geheel van organisaties en activiteiten die primair zijn
gericht op de besturing van de maatschappij.’ Je kunt dit klein houden door de definitie te
beperken tot de overheid/staat. Je kunt het ook breder trekken naar alle organisaties die publieke
taken uitvoeren zoals ziekenhuizen, woningcorporaties en vluchtelingenorganisaties. Het feit dat we
het hebben over ‘openbaar’ bestuur wil zeggen dat het bestuur van toepassing is op alle leden van
de samenleving en wordt vastgelegd in beschikkingen, subsidieregelingen, wettelijke
gedragsnormen/gedragsregels of gemeentelijke verordeningen.
Hier kunnen verschuivingen in plaatsvinden door privatisering, liberalisering, of vermarkting
waarbij organisaties van de overheid overgaan naar de markt. De omgekeerde beweging van
nationalisering of verstatelijking bestaat ook waarbij private organisaties onder de vlag van de
staat komen. Binnen de overheid kan onderscheid worden gemaakt tussen de politieke en de
ambtelijke leiding. Politieke leiders zoals ministers en staatsecretarissen dienen rechtstreeks
verantwoording af te leggen aan de volksvertegenwoordiging, terwijl ambtenaren de politieke
besluiten uitvoeren. De publieke sector omvat alle organisaties met een publiekrechtelijke
grondslag. Hieronder vallen ook Zelfstandige Bestuursorganen (ZBO's) die niet rechtstreeks
ondergeschikt zijn aan politieke gezagsdragers zoals het Havenbedrijf Rotterdam, de Autoriteit
Consument en Markt, het Centraal Bureau voor de Statistiek en de Onderzoeksraad voor Veiligheid.
In 1953 stelt de bestuurskundige Wallace Sayre dat publieke en private organisaties in
alle onbelangrijke opzichten gelijk zijn. De Amerikaanse bestuurskundige Barry Bozeman stelt dat
de publicness van een organisatie eigenlijk moet worden bezien binnen een soort continuüm
waarop de mate van publiekheid kan worden bepaald. Binnen de dimensionele aanpak worden de
dimensies eigenaarschap, bekostiging en controle als volgt onderscheiden:
, Eigenaarschap: Dit gaat over van wie de organisatie is. Hierin is het onderscheid tussen
een publiekrechtelijke of een privaatrechtelijke organisatie van belang.
Bekostiging: Dit gaat over de mate waarin een organisatie wordt bekostigd vanuit de
algemene middelen of vanuit private financiering.
Publieke controle: De vraag of er veel of weinig controle wordt uitgevoerd door de
overheid. Op sommige private organisaties wordt meer controle uitgeoefend door de
overheid als op overheidsinstellingen. Dit kan bijvoorbeeld zijn om de overname van
Nederlandse bedrijven door buitenlandse investeerders in de hand te houden.
1.5: Openbaar bestuur op verschillende niveaus
Binnen de verticale ordening van het openbaar bestuur kan onderscheid worden gemaakt in wijk,
gemeente, regio, provincie, staat, internationale regio of de wereld. De horizontale benadering duidt
aan dat het openbaar bestuur niet alleen de overheid, maar ook veel maatschappelijk organisaties
beslaat. De horizontale en verticale dimensie komen samen in het principe van multi-level
governance.
De inrichting van het bestuur in Nederland is voornamelijk gebaseerd op de Grondwet die is
geschreven door J.R. Thorbecke van 1848. Het huis van Thorbecke kent drie hoofdlagen namelijk
de gemeenten, de provincies en het rijk. De staatsvorm is die van de gedecentraliseerde
eenheidstaat. Eenheid in de zin dat de decentrale overheden dezelfde taken hebben en er sprake is
van een centraal primaat (de staat). Anderzijds gedecentraliseerd doordat decentrale overheid wel
zelfstandige bevoegdheden hebben en op bepaalde gebieden zelf autonoom besluiten mogen
nemen.
De verticale dimensie kent de volgende onderverdeling:
Lokaal bestuur (de gemeenten);
Regionaal bestuur (de veiligheidsregio's en de waterschappen);
Provinciaal bestuur (de provincies);
Nationaal bestuur (de regering en de ministeries);
Europees bestuur ( instellingen van de Europese Unie);
Internationaal bestuur (de NAVO en de Verenigde Naties).
In de praktijk is het doorgaans niet zo dat de hoogste bestuurslaag ook altijd het laatste woord
heeft en dat de interactie tussen verschillende lagen, (semi)publieke en private organisaties vaak
toch een kwestie is van schikken en plooien. Ook komen er steeds meet bestuursvormen bij en
worden soms landelijke taken overgeheveld naar decentrale overheden (decentralisatie) en andere
juist naar de Europese Unie (Europese integratie). Om die reden wordt door sommige
bestuurskundigen, zoals Rod Rhodes ook wel van 'uitholling van de nationale staat' gesproken. Op
decentraal niveau ontstaan er ook steeds meer bestuurlijke regionale ecosystemen (BRE's) waarbij
een min of meer af te bakenen clusters van gemeenten soms verplicht en soms vrijwillig
samenwerken. Hier kleven echter ook nadelen aan zoals complexiteit en het ontstaan van nieuwe
bestuursvormen zonder democratische basis.
1.6: Openbaar bestuur als good governance
Binnen de Verenigde Naties wordt aan de hand van een model van 'good governance' het
functioneren van de overheid bepaald doormiddel van van acht criteria. De Algemene Rekenkamer in
Nederland gaat ook van dit model uit. Omdat er bij sommige criteria sprake kan zijn van een
spanningsveld is besturen ook aan te duiden als evenwichtskunst. Bestuurlijke kwaliteit kan ook
worden gedefinieerd op basis van vier dimensies die grotendeels overeenkomen met de acht criteria
van de Verenigde Naties te weten:
Democratie: Dit houdt in dat het bestuur responsief is en dat burgers en invloed op kunnen
uitoefenen met hun stemgedrag of door zich aan te sluiten bij een belangenorganisatie.
Rechtmatigheid: Dit gaat over subsidiariteit wat inhoudt dat de overheid de wet (Algemene wet
bestuursrecht, AWB) en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moet nemen.
Voor handhaving van die rechten kan een burger een beroep doen op de rechter,
ombudslieden of het Europees Hof voorde Rechten van de Mens. Wel worden er vanuit de
overheid kanttekeningen geplaatst bij dergelijke vormen van juridisering van de publieke taak.
Doeltreffendheid en doelmatigheid: Doeltreffendheid gaat over de vraag of gestelde doelen
worden behaald en doeltreffendheid geeft antwoord op de vraag of dit ook gebeurt op een
efficiënte manier. Doelmatigheid is doorgaans de focus van instanties die zich bezighouden
, met overheidsfinanciën zoals het ministerie van Financiën, de Algemene Rekenkamer en
afdelingen voor Financieel-Economische Zaken bij ministeries, provincies en gemeenten.
Integriteit: De overheid dient integer en onkreukbaar te werk te gaan. Om dit te
bewerkstelligen word beleid gemaakt en er worden maatregelen genomen zoals het gebruik
van meldpunten, klachtenlijnen en vertrouwenspersonen. Het ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties is op rijksniveau belast met het bewaken van de integriteit.
1.7: Een veranderend openbaar bestuur
Veel zaken binnen het openbaar bestuur zijn een voortvloeisel van ontwikkelingen uit het verleden.
Grofweg kan de volgende indelingen naar gebeurtenissen in de tijd worden gemaakt:
De tijd van regenten, nachtwakers en verzorgers (1648-1930);
De opkomst van de verzorgingsstaat (1930-1973);
De ontwikkeling richting de participatiesamenleving (1973-heden).
De tijd van regenten, nachtwakers en verzorgers (1648-1930)
Het moderne Nederlandse openbaar bestuur vindt zijn oorsprong in de Republiek der Verenigde
Nederlanden (1648-1795). Er was vrijwel geen ambtelijk apparaat. De provincies hadden een
zelfstandig bestuur en hadden zitting in de Staten Generaal. Zaken rondom oorlog en vrede werden
door regenten zelf opgepakt en de inning van belastingen, infrastructuur en zorg werden in veel
gevallen aan de provincies en de steden overgelaten. Besluitvorming was vaak een kwestie van het
zoeken naar consensus. Ook was er onder de bevolking een grote mate van zelfregulering door
lokale organisaties die kunnen worden gezien als de voorlopers van het huidige maatschappelijk
middenveld.
Door de opkomst van de Bataafsche Republiek (1795) en het Koninkrijk der Nederlanden (1814)
ontstond de eenheidsstaat. Er kwamen centrale wetten, ministeries en staatsorganen zoals De
Nederlandsche Bank, de Algemene Rekenkamer. Koning Willem I had vrij veel macht, maar naar
verloop van tijd ontstond er een constitutionele democratie waardoor de macht van het
koningshuis afnam. Willem I voerde beleid dat sterk gericht was op handel door de aanleg van
kanalen spoorwegen en wegen. Tot halverwege de negentiende eeuw was er in Nederland echter
,sprake van een nachtwakersstaat waarbij de overheid enkel de klassieke overheidstaken vervulde
zoals landsverdediging en het handhaven van de openbare orde. De functie van bestuurder was in
de achttiende eeuw doorgaans geen voltijds betrekking. Ook werden bestuurder doorgaans
aangesteld op basis van hun bepaalde expertise, ervaring en connecties. Dr. P.J . Groen van
Prinsterer (1764-1837) was zo'n bestuurder. Tevens was hij medicus en heeft gewerkt als
stadsarts, lijfarts van Koning Lodewijk Napoleon, en inspecteur der geneeskunde bij het ministerie
van Binnenlandse Zaken (het ministerie van Volksgezondheid is pas in 1951 opgericht). Groen
bracht de volksgezondheid en armenzorg onder de aandacht van het algemeen bestuur.
De industrialisatie rond 1870 leidde tot intensivering van het overheidsingrijpen. De overheid
begon meet verzorgende en dienstverlenende taken op te pakken. Door gemeenten werden
riolering, nutsbedrijven en openbaar vervoer opgezet. Ook het onderwijs kwam van de grond en
het ambtenarenapparaat breidde uit.
De opkomst van de verzorgingsstaat (1930-1973)
De beurs op Wall Street stortte in oktober 1929 in waardoor er ook in Europa een grote
economische depressie ontstond met veel werkloosheid. Onder invloed van de Engelse econoom
John Maynard Keynes ontstond het idee dat de overheid een impuls moet geven aan de economie.
Er werden veel werkgelegenheidsprojecten opgezet zoals de aanleg van dijken, wegen, parken en
de drooglegging van de Noordoostpolder. Mede vanwege de toenemende oorlogsdreiging
halverwege de jaren dertig begon de economie weer te groeien vanwege de opkomst van de
wapenindustrie.
Na afloop van de Tweede Wereldoorlog begon de wederopbouw waarbij de overheid nauw
betrokken was. De gedacht van de maakbare samenleving (technocratisering) kreeg steeds meer
voet aan de grond. Zaken als infrastructuur, nutsvoorzieningen, welzijn, onderwijs en
gezondheidszorg, cultuurvoorziening en het garanderen van een bestaansminimum werden steeds
vaker taken van de overheid.
De ontwikkeling richting de participatiesamenleving (1973-heden)
Sinds 1970 en mede ingegeven door de economische recessie in de jaren tachtig ontstond te
overtuiging dat de overheid te veel taken naar zicht toe had getrokken. Vanaf 1982 trachtte de
regering het begrotingstekort van de overheid omlaag te krijgen. Het New Public Management
waarbij ervanuit gegaan werd dat de overheid als een bedrijf bestuurd moest worden kwam op
vanuit Groot Brittannië en de Verenigde Staten. Deregulering en privatisering waren het gevolg. De
overheid moest krimpen en slagvaardiger worden. Er kwamen financieel-economische afdelingen
met begrotings- en financiële verantwoordingsprocedures. Tevens werd er steeds meer gebruik
gemaakt van ICT-toepassingen.
Op enig moment ontstaat er een transitie van government naar governance. De landelijke overheid
werd daardoor steeds minder het centrale bestuur en er werd meer uitgegaan van een soort
netwerkgedachte waar ook decentrale overheden en middenveldorganisaties een belangrijke rol
hadden. Het vormen en richting geven aan bestuur waarin het onderhandelen een steeds grotere
rol speelt wordt ook wel governance of netwerkmanagement genoemd. De focus van bestuurder
verschoof meer van zorgen voor naar zorgen dat alles goed georganiseerd was. Daarbij behoudt
het openbaar bestuur wel een systeemverantwoordelijkheid.
De focus verschuift van de verzorgingsstaat naar voorwaardenscheppende staat waarin niet meer
gedacht wordt in termen van een vangnet, maar het bieden van een springplank. Het beleid is erop
gericht om mensen zo snel mogelijk weer aan het werk te helpen en zo weinig mogelijk afhankelijk
te laten zijn van de overheid. Er zijn echter ook kanttekeningen te plaatsen bij een te
terugtrekkende opstelling van de overheid. Uit de bankencrisis van 2008 blijkt dat ver
doorgevoerde marktwerking ook een keerzijde heeft. Het sterk doorgevoerde efficientie-denken
van de markt gaat in veel gevallen ook ten koste van de kwaliteit van publieke voorzieningen. een
staat die niet zo zeer zelf diensten levert, maar dit uitbesteedt en reguleert wordt ook wel een
regulatory state genoemd.
1.8: Samenvatting, kernconcepten en literatuur
Decentralisatie: Overheveling van taken van de centrale overheid naar een decentrale
overheid.
Democratisch bestuur: Bestuur dat zijn macht aan de wil van de burgers ontleent.
Doelmatigheid: De mate waarin doelen met de inzet van zo weinig mogelijk middelen worden
bereikt.
, Doeltreffendheid: De mate waarin doelen ook daadwerkelijk worden verwezenlijkt.
Gedecentraliseerde eenheidsstaat: Staatsvorm met een centrale landelijke overheid met een
bepaald primaat waarbij wel decentrale overheden zijn met eigen bevoegdheden.
Globalisering: Beweging waarbij landen op economisch, cultureel en politiek vlak steeds meer
verbonden zijn.
Governance: Een vorm van openbaar bestuur waarbij de overheid, middenveldorganisaties en
private partijen nauw met elkaar verbonden zijn.
Huis van Thorbecke: Beschrijving van het Nederlands binnenlands bestuur zoals dit in de
negentiende eeuw is vormgegeven in een huis bestaande uit het rijk, de provincies en de
gemeenten.
Integriteit: Dit houdt in dat een individu of een organisatie eerlijk, oprecht en niet-omkoopbaar
is.
Multi-level governance: Dit is de situatie dat de overheid, het middenveld en private actoren
op verschillende niveaus betrokken zijn bij de publieke taak.
Nachtwakersstaat: Een staat waarin de overheid enkel behept is met openbare orde,
veiligheid en de rechtsorde.
Netwerkmanagement: Openbaar bestuur dat gebaseerd is op netwerken tussen overheid,
middenveld en private partijen.
Publiekheid: Mate waarin de publiekheid wordt afgemeten aan de hand van eigenaarschap,
bekostiging en politieke controle.
Rechtmatigheid: Waarde van goed bestuur wat erover gaat dat men conform geldende regels
en besluiten handelt.
Verzorgingsstaat: Een staat waarbinnen de overheid veel taken vervuld zoals
gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid en sociale zekerheid.
Voorwaardenscheppende staat: Een staat waarbinnen de overheid zoveel mogelijk burgers
zelf activeert.
Hoofdstuk 2: Beleid en sturing
2.1: Leerdoelen
Geen punten voor de samenvatting.
2.2: Een veilige wijk
Geen punten voor de samenvatting.
2.3: Maatschappelijke sturing en beleid
Drie verschillende wegen van maatschappelijke sturing zijn overheidssturing, sturing via de
gemeenschap of sturing via de markt. Samenleven leidt tot samenlevingsproblemen wat
maatschappelijke sturing op vele fronten noodzakelijk maakt.
2.4: Sturen op publieke waarde
De opbrengsten van maatschappelijke sturing kunnen worden vertaald naar:
Publieke waarde: Dit gaat over de waarde die bepaalde zaken opleveren. Die waarde is niet
altijd concreet te bepalen.
Publieke goederen: Publieke goederen zijn niet-uitsluitbaar in de zin dat iedereen er gebruik
van kan maken en niet-rivaliserend in de zin dat gebruik door de één er niet voor zorgt dat
gebruik door de ander onmogelijk wordt gemaakt. Hierbij valt te denken aan defensie of
schone lucht. Private goederen zijn wel uitsluitbaar en rivaliserend zoals een eigen huis.
Clubgoederen zijn niet-rivaliserend, maar wel uitsluitbaar zoals een concert waarvoor je een
kaartje moet hebben om ernaartoe te mogen. Commonpoolgoederen zijn niet-uitsluitbaar,
maar wel rivaliserend, zoals vissen in de zee.
Tot op zekere hoogte hebben de meeste goede een bepaalde mate van publiekheid. Op publieke
goederen is maatschappelijke sturing van belang. Ook heeft het betrekking of private belangen en
de balans tussen wat goed is voor de samenleving en wat goed is voor het individu. In een tijd
waarin de focus van veel maatschappelijke organisaties vooral was om aan hun maatschappelijke
verplichtingen te voldoen, ontwikkelingen Hoogleraar (Harvard Universiteit) Mark Moore in de
,tweede helft van de negentiger jaren een theorie voor het creëren van publieke waarde. In zijn
theorie onderscheidde Moore drie belangrijke elementen te weten:
Maatschappelijke waardepropositie: Dit gaat over de meerwaarde die geleverd wordt en
hoe die meerwaarde kan worden uitgebreid.
Autoriserende omgeving: Dit gaat over het perspectief van legitimiteit en steun/draagvlak
onder belanghebbenden.
Organisatorische capaciteit: De middelen die beschikbaar zijn en hoe die doelmatig kunnen
worden ingezet.
2.5: Drie wegen voor publieke waarde creatie
De overheid, de gemeenschap en de markt kunnen alledrie maatschappelijke waarde creëren.
Hieronder volgt een beschrijving van de wijze waarop:
Overheid: Wanneer de overheid inzet op maatschappelijke waarde is er sprake van
overheidssturing. Dit is erop gericht om bepaalde maatschappelijke doelen te bereiken. Soms
gebeurt dit met dwingende maatregelen en soms met meer stimulerende maatregelen.
Overheidssturing kan uit van een zekere maakbaarheid.
Markt: Publieke waarde die geleverd wordt, gaat uit van het marktmechanisme van vraag en
aanbod. Daarbij is het van belang dat er een verdienmodel is. Dit kan tot problemen leiden
voor burgers met een smalle beurs of voor mensen die in een dunbevolkt gebied wonen,
waardoor het verzorgingsgebied voor marktpartijen minder lucratief is.
Gemeenschap: Bij publieke waarde vanuit de gemeenschap wordt er gesproken van
maatschappelijke zelfsturing waarbij mensen vanuit een eigen beweging een bepaald initiatief
oppakken.
2.6: Argumenten voor publieke waardecreatie door de overheid
Er zijn in veel gevallen goede argumenten om voor overheidssturing te kiezen. Zo heeft de overheid
het geweldsmonopolie waarmee wordt voorkomen dat de sterkste partij de zwakkere partijen gaat
overheersen. Marktwerking heeft ook als nadeel dat er marktimperfecties. Een voorbeeld hiervan is de
informatie-asymmetrie tussen de producent en de consument over de veiligheid en kwaliteit van
producten. Om die reden zijn instanties als de Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Autoriteit
Consument & Markt (ACM) in het leven geroepen. Er zijn vijf verschillende vormen van
marktimperfecties te onderscheiden waarbij overheidssturing van belang is te weten:
Het tegengaan van monopolies en kartels.
Voorzien in publieke goederen die voor iedereen beschikbaar moeten zijn.
Het reguleren van externe effecten zoals kinderarbeid of milieuvervuiling.
Omgang met goederen die de overheid wil stimuleren maar waar geen sterke markt voor is of
goederen waarvan de overheid consumptie juist wil ontmoedigen (bemoeigoederen).
De compensatie van verdelingseffecten doordat de ene persoon een groter koopkracht heeft
dan de andere.
2.7: Hybride sturingsvormen
Tussen de markt, de overheid en de gemeenschap vindt soms overdracht van taken plaats. In veel
gevallen is er ook sprake van de coproductie van publieke waarde van meerdere partijen gezamenlijk.
2.8: Samenvatting, kernconcepten en literatuur
Beleid: Poging van een bestuurder om de aan de hand van doelen een bepaald toestand te
beïnvloeden.
Bemoeigoederen: Goederen die de overheid wil stimuleren terwijl er voor de markt geen
gunstig verdienmodel aanzit of goederen waarvan de overheid en gebruik wil ontmoedigen
ondanks dat het winstgevend kan zijn voor ondernemers om die goederen te leveren.
Common-poolgoederen: Goederen die niet-uitsluitbaar en wel rivaliserend zijn.
Geweldsmonopolie: De overheid mag als enige legaal geweld gebruiken.
Maakbaarheid: De gedacht dat de overheid maatschappelijke ontwikkelingen kan veranderen.
Maatschappelijke sturing: Het aanpakken van de maatschappelijke toestand vanuit een
bepaald doel.
Maatschappelijke zelfsturing: Inzet van organisaties en individuen om zelf bepaalde
ontwikkelingen in gang te zetten.
Overheidssturing: Het ordenen van maatschappelijke ontwikkelingen door de overheid.
Publieke goederen: Goederen die niet-uitsluitbaar en niet-rivaliserend zijn.
, Publieke waarde: Iets dat een toegevoegde waarde heeft voor de maatschappij.
Sturing door het marktmechanisme: Ordening vanuit het principe van vraag en aanbod.
Hoofdstuk 3: De beleidsomgeving
3.1: Leerdoelen
Geen punten voor de samenvatting.
3.2: Stappen naar een C02-neutrale samenleving
Geen punten voor de samenvatting.
3.3: Beleid om de omgeving te sturen
De omgeving waar beleid betrekking op heeft noemen we de beleidsomgeving. Beleid verandert de
omgeving, maar de omgeving heeft ook invloed op het beleid. Om die reden is het voor bestuurders
ook van belang om de beleidomgeving te kennen.
3.4: De wisselwerking tussen beleid en omgeving
In veel gevallen gaat er aan de vorming van beleid een beleidstheorie (vaak een causaal verband)
vooraf waarin een voorspelling wordt gedaan over wat bepaalde maatregelen ressorteren. Het is
daarbij wel zaak om kritisch te zijn op de vraag of de beleidstheorie wel klopt. Naast een externe
omgeving is er ook een interne omgeving die van invloed is op het beleid. Dit heeft bijvoorbeeld te
maken met financiën en beschikbare deskundigheid. Ook zijn er minder tastbare zaken die een rol
spelen. Zo kan de ene bestuurder zich veel fouten veroorloven en de ander niet.
3.5: Contexten van beleid
De externe beleidsomgeving bestaat uit zaken die het beleid beïnvloeden, maar waar beleidsmakers
zelf geen invloed op hebben. Deze contextfactoren worden in de figuur hieronder weergegeven. De
verschillende contextfactoren zijn:
Ecologische context:
Beleid wordt voor een
deel bepaald door de
ecologische context zoals
aanwezige grondstoffen
of de ligging ten opzichte
van het water.
Sociaal-culturele context:
Doorgaans is de sociaal-
culturele context redelijk
stabiel, maar er kunnen
ook verschuivingen in
optreden op het moment
dat er bijvoorbeeld
sprake is van immigratie.
Economische context: Als
het slecht gaat met de
economie wordt er van de
overheid verwacht dat zij
ingrijpt, terwijl er ook
minder belastinginkomsten zijn. Als het goed gaat met de economie, moet worden
voorkomen dat dat bijvoorbeeld overconsumptie weer ten kosten gaat van het milieu.
Technologische context: Technologische ontwikkelingen kunnen zowel positief als negatief
uitpakken. Ontwikkelingen in de markt maken dat de overheid ook mee moet bewegen en
niet volledig zelf kan bepalen wanneer ze moderniseren.
Juridische context: Beleid moet in het kader van rechtmatigheid altijd voldoen aan de wet.
Soms kunnen er in de toepassing van de wet wel interpretatieverschillen bestaan of
situaties waarin wetten soms tegenstrijdigheden in zicht dragen.
Politieke context: Beleid heeft weinig kans van slagen als er geen maatschappelijke steun
voor is.