H2.1 Freud :
Psychoanalyse: psychologische stroming die vooral geïnteresseerd is in de innerlijke
belevingswereld, zoals gevoelens, impulsen en fantasieën.
psychoseksuele ontwikkelingstheorie:geestelijke ontwikkelingsfasen die de mens vanaf
zeer jonge leeftijd volgens Sigmund Freud doormaakt
orale fase: 0 tot 21 maanden/ orale bevrediging/ bijten
anale fase: 21 maanden tot 3 jaar/ anale bevrediging/ophouden van ontlasting
fallische fase: 3 jaar/ interesse in geslachtsdelen, nieuwsgierig naar eigen lichaam
latentiefase : 6 jaar/ verwerven naar kennis/ rustig
genitale fase: vanaf 12 jaar/geslachtsdrift, seksuele interesses,
fixatie: gedrag blijft steken op een eerder ontwikkelingsniveau, doordat conflict in die fase
niet is opgelost.
kritiek:
Hij zegt dat de eerste drie fasen het meest van belang zijn en dat zou dus betekenen dat je
persoonlijkheid al is bepaald voor je zesde levensjaar. Freud baseerde zijn beperkingen op
een zeer kleine populatie; vooral mannelijke Oostenrijkers uit een rijke middenklasse die
binnen een streng milieu werden opgevoed. De vraag is dus of deze theorie wel geldt voor
alle mensen 0.
2.2 Erikson:
psychosociale identiteit: erik erikson/ manifesteren in een vast patroon en gelijk voor alle
mensen. het bereiken van een eigen identiteit/vijf fasen tot en met de adolescentie. figuur
2.1 blz 33
Erikson:
1. fundamenteel vertrouwen versus wantrouwen 0-18 maanden ( babytijd )
:Door continuïteit en liefdevolle zorg voor het kind, het kind zelf een gevoel van
fundamenteel vertrouwen in ouders en omgeving ontwikkelt. Hier ligt de basis voor
het latere vertrouwen in de omringende wereld. Het heeft alles te maken met de
voorspelbaarheid waarmee aan behoeften van het kind (voedsel, veiligheid, warmte,
stimulering) tegemoet wordt gekomen. Bij ernstige tekorten in die zorg ontstaat juist
een gevoel van wantrouwen, zoals dat bij affectief verwaarloosde kinderen optreedt.
Van hieruit ontstaat bij dit soort kinderen vaak het afwijzen en ook het claimen van
,de ander. Hier ligt ook de basis van het snel wisselen van de ene relatie voor de
andere. Als het kind wordt gefrustreerd in zijn behoeften aan warmte en
genegenheid, zal het niet zelden een wantrouwende houding ten opzichte van
anderen ontwikkelen.
2. autonomie versus twijfel en schaamte 18 maanden tot 3 jaar ( peutertijd ):In
deze fase ontwikkelen kinderen vaardigheden als zindelijk zijn, zich aankleden. De
manier waarop opvoeders hiermee omgaan heeft volgens Erikson grote invloed op
de ontwikkeling van kind tot een volwassene met gevoel voor eigenwaarde en
zelfcontrole. Omgekeerd kan het leiden tot gevoelens van twijfel of schaamte over
zichzelf. De basis van de manier van omgaan met anderen wordt gelegd. In deze
fase ontstaat de balans tussen liefde en haat, tussen coöperatie en koppigheid. Het
specifieke conflict in deze fase is echter dat tussen autonomie en schaamte en
twijfel. Als ouders te hoge eisen aan het kind stellen die ook nog streng worden
toegepast, kan er, aldus Erikson, een gevoel van schaamte of twijfel ontstaan in
plaats van vaardigheid en autonomie.
3. initiatief versus schuld 3-6 jaar (kleutertijd) :In deze fase worden kinderen
toenemend autonoom en tonen ze initiatief, ze beleven plezier aan vaardigheden die
ze beheersen. In deze fase laten kinderen toenemende gretigheid zien om ideeën en
activiteiten verder te ontplooien. Dat kan conflicten opleveren met broertjes, zusjes,
ouders, vriendjes, wat weer tot schuldgevoelens kan leiden.Kinderen moeten dan
ook in deze fase leren om hun gretigheid en de eisen van de omgeving op elkaar af
te stemmen. Voor een positieve ontwikkeling in deze periode, waarin ook het
Oedipusconflict kan optreden, is een begripvolle begeleiding van de opvoeders
belangrijk.
4. vlijt versus minderwaardigheid 6- 12 jaar (basisschoolleeftijd) :De
schooljaren staan in het teken van het leren van veel vaardigheden op school en op
sociaal terrein. Het kind wil het gevoel hebben dat het iets kan en wil erkenning
daarvan door de opvoeder. Het kind heeft de mogelijkheid om in deze fase veel
kennis op te doen en daar creatief mee om te gaan.Bevestiging in deze fase is dan
ook belangrijk. Gedragsproblemen of emotionele problemen kunnen ontstaan
wanneer in deze fase langdurig overvraagd wordt. Gevoelens van
minderwaardigheid en niet gewaardeerd worden vinden hier hun oorsprong.
5. identiteit versus rolverwarring 12-18 jaar (adolescentie) :De schooljaren
staan in het teken van het leren van veel vaardigheden op school en op sociaal
terrein. Het kind wil het gevoel hebben dat het iets kan en wil erkenning daarvan
door de opvoeder. Het kind heeft de mogelijkheid om in deze fase veel kennis op te
doen en daar creatief mee om te gaan. Bevestiging in deze fase is dan ook
belangrijk. Gedragsproblemen of emotionele problemen kunnen ontstaan wanneer in
deze fase langdurig overvraagd wordt. Gevoelens van minderwaardigheid en niet
gewaardeerd worden vinden hier hun oorsprong.
,6. intimiteit versus isolatie begin 18-35 (jongvolwassenheid) :In deze fase, de
adolescentie, moeten, voortbordurend op eerdere ervaringen, keuzes gemaakt
worden die van belang zijn voor de identiteitsvorming (keuzes met betrekking tot
opleiding, beroep, religie, politiek, morele waarden). Door de lichamelijke en
geestelijke veranderingen die de jongere in deze periode doormaakt, kan hij de
greep op zichzelf en de wereld verliezen. Vaak zoeken jongeren van deze
leeftijdsgroep aansluiting bij elkaar en zetten zich af tegen de gevestigde orde.Als de
jongere er in deze fase niet in slaagt om keuzes te maken die van hem verwacht
worden, dan kan er identiteitsverwarring ontstaan. Of hij deze fase van
identiteitsvorming goed doorkomt, heeft volgens Erikson te maken met het al dan
niet succesvol doorlopen van eerdere fasen.aansluiting bij anderen tegenover
isolement. In deze fase gaat om het ontwikkelen van een eigen identiteit als basis
voor relaties met anderen.
7. generativiteit versus stagnatie 35-70 (Middenvolwassenheid) :In het
voortbrengen van kinderen ziet Erikson het vermogen om afstand te doen van eigen
belangen en de aandacht te concentreren op het belang van de kinderen.
8. integriteit versus wanhoop 70- dood (ouderdomsfase) :Terugkijkend op zijn
leven zou de ouder wordende mens zich af kunnen vragen of zijn leven wel of geen
zin heeft gehad.
kritiek: Deze theorie zou zich meer richten op vrouwen dan mannen. Ook is de
theorie cultuurgevoelig. Er wordt na de kindertijd niet meer op het biologische
rijpingsproces ingegaan. De theorie is dus nog wat vaag.
2.3 r
Jean piaget : Eén van zijn bijdragen aan de psychologie is onder andere dat het
potentieel om te leren en om bepaalde evenementen bewust te ervaren zich
ontwikkelt met de leeftijd. Deze theorie wordt de cognitieve ontwikkelingstheorie
genoemd.
adaptie: aanpassen aan alle nieuwe informatie je binnenkrijgt
schema’s: generalisaties die de wereld vormen
Assimilatie (aanpassing):
Het toevoegen van een waargenomen handeling aan een bestaande structuur.
, (Een kind weet bijvoorbeeld dat een fiets een vervoermiddel is. Als het kind ontdekt dat
auto's ook vervoermiddelen zijn, zal hij deze onderbrengen in de structuur van de
vervoermiddelen.)
Accommodatie (aanbrengen van kennis):
Het schema wordt veranderd door middel van assimilatie.
De structuur vervoermiddelen bevatte eerst alleen de fiets, nu is het kind er door assimilatie
achter gekomen dat auto's ook vervoermiddelen zijn. Hierdoor is zijn structuur uitgebreid.
Piaget formuleerde vier verschillende stadia in de ontwikkeling van het kind. Een
'normale' ontwikkeling bestaat volgens Piaget niet.
Hieronder de vier stadia van ontwikkeling die Piaget onderscheidde.
Periode 1. Sensori-motorisch handelen (0-2 jaar):
De zintuiglijke en motorische ervaringen staan centraal bij het leren en ontwikkelen. Baby’s
worden zich heel langzaam bewust van de relatie tussen eigen handelen en het effect
hiervan op de omgeving. Ze leren door zich aan te passen en nieuwe ervaringen op te
nemen in bestaande denkschema’s. Piaget noemt dit accommoderen en assimileren.
Periode 2. Pre-operationeel denken (2-7 jaar):
Het kind denkt in deze fase onsystematisch en onlogisch. Bovendien stelt het zichzelf als
middelpunt van de wereld, hiermee is het kind egocentrisch: zoals het kind de wereld
ervaart, zo is de wereld ook. In deze periode gaat het kind begrippen en strategieën
gebruiken om vat te krijgen op de hem omringende wereld. Tellen, categoriseren en sorteren
worden toegepast om zo ordening aan te brengen in de wereld. Het kind leert om te gaan
met hoeveelheden en vormen.
Periode 3. Concreet-operationeel denken (7-11 jaar):
In deze fase gaat het kind systematisch en logisch denken. Termen als hoeveelheid, lengte,
gewicht en substantie worden eigen gemaakt en toegepast. Motorisch handelen, taal en
symbolen worden gebruikt om te leren of ontwikkelen. Langzaam ontdekt het kind het
verschil tussen levende dingen en levenloze dingen.
Periode 4. Formeel-operationeel denken (vanaf 11 jaar):
Tijdens deze fase leert het kind abstract te denken en redeneren. In deze fase kunnen
kinderen zichzelf vragen stellen die ze willen onderzoeken. Ze zijn nieuwsgierig naar
verschillende oplossingen voor een bepaald probleem. Het kind leert zich dingen te
verbeelden, kan zich een beeld vormen van een ideaal. Het kind kan redeneren door gebruik
te maken van beelden, metaforen en vergelijkingen.
Inzichten Piaget:
Een leerling kan in verschillende periodes tegelijkertijd zitten, er is dus geen strikte volgorde
of scheiding van de vier periodes. Inzicht in de ontwikkeling van kinderen, de manier waarop
ze denken en leerstrategieën hanteren, helpt de leerkracht om leerlingen goed te kunnen
begeleiden bij het leren.
Weten hoe een kind leert is dus belangrijker dan kennis over wat een kind moet leren.