Samenvatting Handboek Diagnostiek
in de leerlingenbegeleiding: Kind en
context
Hoofstuk 5: Intelligentie
5.1 Intelligentie: afbakening van het begrip
Analytische intelligentie= het geheel aan cognitieve en metacognitieve vaardigheden en vermogens
dat vereist is om kennis te kunnen verwerven en daar op een goede wijze gebruik van te maken om
cognitieve taken of problemen op te lossen. Het is een samenbundeling van psychologische
processen en vaardigheden die in interactie zijn met de omgeving gedurende de levensloop.
5.2 Ontwikkeling van de eerste intelligentietests: Alfred Binet en
David Wechsler
Binet: ontwikkelde samen met Simon de ‘Stanford-Binet-test’. De vragen waren leeftijdsafhankelijk
en gingen over dingen die niet per se op school werden onderwezen, maar wel te maken hadden met
schoolprestaties. De mentale leeftijd van het kind werd geschat, waardoor kon worden geschat in
hoeverre het kind qua intellectuele ontwikkeling voor of achter liep. De huidige Stanford-Binet-test is
echter volledig gewijzigd.
Wechsler: ontwikkelde een aantal tests, die voor de rekrutering van soldaten in de Eerste WO
gebruikt werden. Daarna ontwikkelde hij tests die deels verbaal en deelt performaal waren. De
WPPSI-tests, die hieruit voortkomen, tonen ook waar de sterke en zwakke kanten liggen en wat de
schatting is van het intelligentieniveau.
5.3 Psychometrische intelligentiemodellen
Spearman: algemene intelligentiefactor die gebruikt wordt voor het oplossen van meerdere
problemen (g) en specifieke intelligentiefactoren die voor het oplossen van één taak gebruikt
worden (s).
Vernon ontwikkelde het hiërarchische intelligentiemodel, gebaseerd op (g) (top) en (s)
(bodem), Cattell breidde dat uit door een tiental tweede-ordefactoren te formuleren die
bijdroegen aan de verklaring van de gemeenschappelijke variantie tussen de specifieke
factoren.
Cattell en Horn en anderen ontwikkelden ook de volgende twee tweede-ordefactoren:
o Gekristalliseerde intelligentie: toepassen van alledaagse kennis, het resultaat van de
invloed van cultuur, normen, tradities en omgeving (scholing) op intelligentie.
o Fluïde intelligentie: flexibiliteit in denken en abstract kunnen redeneren, het basale
redeneervermogen dat wordt gebruikt voor vele taken.
Carroll ontwikkelde het hiërarchische drie-strata intelligentiemodel.
, o Fluïde intelligentie:
uitvoeren van nieuwe
mentale operaties of
abstracte redeneertaken
uitvoeren
o Kwantitatieve intelligentie:
alle verworven kennis in
het domein van de
wiskunde
o Gecomprimeerde kennis:
breedte en diepte van
iemands kennis binnen een
cultuur en de toepassing
daarvan
o Kortetermijngeheugen:
capaciteit en de efficiëntie
van de
controlemechanismen die
de manipulatie van informatie regelen.
o Langetermijngeheugen: vermogen om informatie in LTG op te slaan, te bewaren en
opnieuw te traceren en op te halen.
o Visuele informatieverwerking: visuele patronen en stimuli stimuleren, waarnemen,
analyseren, synthetiseren, manipuleren, transformeren en ermee denken.
o Auditieve informatieverwerking: betekenisvolle informatie in geluid detecteren en
verwerken.
o Verwerkingssnelheid: eenvoudige en eerder uitgevoerde taken snel en vlot
uitvoeren.
5.4 Cognitieve procesmodellen van intelligentie
Non-psychometrische modellen:
Sternberg: intelligentie is opgebouwd uit drie onderling gerelateerde typen vaardigheden:
analytische vaardigheden (kunnen analyseren, beoordelen, evalueren, vergelijken en
contrasteren), creatieve vaardigheden (creëren, uitvinden, ontdekken, verbeelden of
veronderstellen), praktische vaardigheden (toepassen, in praktijk brengen, implementeren
of gebruiken).
PASS-theorie: Planning, Attention-Arousal, Simultaneous en Successive. Drie aspecten zijn
aan elkaar gerelateerd:
o Corticale arousal/aandacht
o Simultane en successieve componenten van informatieverwerking
o Metacomponenten als planning, zelfregulatie en structurering
Ceci’s bio-ecologische intelligentietheorie: er is sprake van multipele intelligenties, waarbij de
context een rol speelt (bijv. interactie kind-omgeving of schoolfactoren) en invloed heeft op
gedrag en prestaties. Kennis en intellectueel potentieel zijn niet te onderscheiden,
intellectueel potentieel beïnvloedt de hoeveelheid kennis en kennissoorten, waarbij de
kennis bepaalt hoeveel van het potentieel verwezenlijkt kan worden.
5.5 Implicaties voor diagnostisch handelen
Intelligentieonderzoek kan zowel uit een onderkennende (heeft A een licht verstandelijke
beperking?) en verklarende (is de achterstand op school te wijten aan cognitief disfunctioneren?)
diagnostische vraagstelling worden uitgevoerd als een indicerende vraagstelling (is het speciaal