IPO 2B
LEERPROBLEMEN
(20-04-2022) Dyslexie
Circa 10% van de Nederlanders is functioneel analfabeet, lees- en schrijfniveau zijn zo
laag dat maatschappelijk functioneren belemmerd wordt.
Iemand die technisch kan lezen is in staat om gedrukte codes correct te verklanken en
iemand die kan spellen kan gesproken taal omzetten in geschreven taal.
15e eeuw geschreven taal: monniken, adel en kooplieden. Eind 15e eeuw
boekdrukkunst, wat zorgde voor toename in aantal geletterden. (17e eeuw ca. 50%,
eind 19e eeuw ca. 95%).
Eerste onderzoek naar (snelheid van) lezen door Wundt, met assistentie van McKeen
Cattell: eigen taal wordt snelst gelezen. Start ooggeneeskunde voor oorzaak
taalproblemen (afasie), er werden kinderen met (boven)gemiddeld IQ gevonden met
een ‘woordblindheid’.
Alfabetische schriftsystemen hebben een volgorde en bepaalde letters die in
combinatie een klank vormen. Ook het Russisch met meer medeklinkers en context
valt hieronder. Syllabische schriftsystemen kennen schrifttekens voor elke lettergreep.
Alfabetisch schriftsysteem is het gunstigst omdat je maar 26 letters hoeft te leren.
In Nederland moet je bij de 10% zwakste spellers en 16% zwakste lezers horen om de
diagnose dyslexie te kunnen krijgen, maar hier moet uitgesloten zijn dat het aan het
onderwijs ligt. Ook belangrijk is dat een groot gedeelte binnen een jaar hun
achterstand inhaalt, hiermee moet rekening gehouden worden voor diagnosestelling.
Spellingcheckers halen alleen fouten als sgip eruit, maar niet het verschil tussen prak
en park. Ook lezen we sneller tekst dan dat we deze luisteren, en is het goedkoper om
digitale tekst op te slaan in plaats van een opname.
Cognitieve processen van lezen en spellen
Twee-route model- Coltheart: Fonologische/indirecte route maakt van de letters van
het woord losse klanken (fenomen), deze worden aan elkaar geplakt (fonologische
omzetting) en gekoppeld aan een woord in de mentale lexicon.
Lexicale/directe route haalt het woord op uit de mentale lexicon door herkenning van
klank én spelling.
, De twee-routemodel gaat tegen Ockhams scheermes in, waarbij je het beste één
verklarende theorie kan hebben, overbodigheid moet worden weggelaten.
Ontdekkingen bij opleestaak die het twee-routemodel ondersteunen:
Veelvoorkomende woorden, bestaande woorden en vaker gespelde woorden werden
sneller opgelezen dan hun tegenhangers.
Er moest een alternatieve route zijn omdat we woorden niet altijd uitspreken zoals we
gespeld worden. Deze directe route werd gevonden in Engeland, omdat daar veel
onregelmatige woorden zijn. In landen met onregelmatig schrift is de kans op
leesproblemen groter, en andersom. Echter is de fonologische route nodig voor
moeilijke/onbekende woorden en onderscheid tussen bestaande of fout-gespelde
woorden (lexicale decisietaak).
Het netwerk/connectionistische model houdt in dat er groepen gespecialiseerde
neuronen zijn voor klank, spelling, letter en betekenis en dat deze neuronen onderling
weer samenwerken.
De kans dat een kind lees/spelling problemen heeft is groter als het kind niet
intelligent is, en een intelligent kind heeft minder kans op die problemen. Er bestaat
dus een verband, al is dat niet erg groot.
Deze problemen draaien om het auditieve aspect, het onvermogen om klanken in
gesproken woorden te herkennen. Dyslecten passen vaker fonologische vaardigheden
toe tijdens het lezen. De grootste risicofactor is letterkennis, en dit hangt af van de
kwaliteit van het onderwijs.
Wat aangeboden moet worden in kwalitatief onderwijs:
o Klankzuivere woorden, uitgesproken zoals geschreven + leesplankje voor
klanken en meervoudsvormen.
o Inconsistente klank-letterrelaties: Peer – pir
o Expliciete directe instructie: stappenplan naar doel binnen thema.
o Direct instructiemodel: leraar als model, voordoen en extra uitleg
Lezen in digitaal tijdperk
Een gedeelte van de basis van leesvaardigheid wordt al voorschools gevormd, maar
wat is de impact van tablet in het digitale tijdperk op deze ontwikkeling bij jonge
kinderen?
, Voorlezen werkt als stimulans bij letterkennis en het alfabetisch principe voor het
ontwikkelen van leesvaardigheid. Ook draagt voorlezen bij aan begrijpend lezen, en
dan vooral aan grammaticaal en vocabulaire begrip. Dit komt door eventuele
toelichting van het verhaal door ouders, die bij het spelen minder/niet plaatsvindt.
Studie: ouders die bij 8 maanden begonnen voor te lezen kind 15 maanden
voorlopende woordenschat toename interesse.
BoekStart is een project van het Ministerie van Onderwijs om ouders vroeg te laten
beginnen met voorlezen.
Digitale prentenboeken zouden een extra stimulans geven voor de taalontwikkeling,
door multimedia leren. Dit houdt in dat taal beter begrepen en onthouden wordt door
non-verbale informatie, zoals beelden en geluiden. Ons brein kan namelijk duaal
coderen: talig en non-verbaal tegelijk verwerken. Onderzoek Paivio: mits dezelfde
informatie, geen overbelasting maar voordeel.
Multimedia-verhalen bevatten bewegende beelden, geluid of muziek, en hebben een
beter resultaat betreft verhaalbegrip en woordenschat.
Hypermedia werkt interactief, via touchscreen ‘reageert’ het boek op de beweging van
de lezer. Vaak zijn deze ‘reacties’ niet relevant voor het verhaal en treedt er cognitieve
overbelasting op door multitasking. Hun concentratievermogen leidt hier onder, mede
doordat de executieve functies bij kinderen nog niet zo goed ontwikkeld zijn. Over het
algemeen dus negatief effect op concentratie en tekstbegrip.
Multimedia lijkt voor zwakke lezers (tweede-taalverwervers en laagopgeleide
gezinnen) het meest effectief. Ook sterker negatief effect hypermedia bij deze groep.
Het ene kind heeft meer baat bij scaffolding door multimedia dan andere kinderen, er
is sprake van differentiële ontvankelijkheid. Er is per individu een verschil in
dopaminesystemen, die je concentratievermogen beïnvloeden.
Dragers van het DRD4-gen hebben aanleg voor een minder efficiënte dopamine
huishouding en zijn dus extra gevoelig voor programma’s met positieve feedback.
Wanneer apps als extraatje gebruikt werden, had dit een positief effect op de
ontluikende geletterdheid. De kinderen in dit onderzoek behoorden tot de laagste 25%
van de Cito Taal voor kleuters (fenoombewustzijn, letterkennis, verhaalbegrip en
woordenschat). De kinderen met het gen scoorden hoger dan het andere deel van de
groep, doordat zij hogere ontvankelijkheid hadden voor deze methode.