Samenvatting boek klinische neuropsychologie
Samenvatting hoofdstuk 1
Cognitieve neurowetenschappen: integratie van neurofysiologische ideeën over de bouw en werking
van de hersenen en de werking van de geest.
Hippocrates: leerde 400 jaar voor Christus dat al het afwijkend gedrag en gevoel voortkwam uit de
werking van de hersenen. Verschijnselen kun je niet toeschrijven aan buitenaarde krachten zoals de
Goden.
Claudius Galenus: schreef boeken met geneeskundige inzichten.
Renaissance: opbloei van de wetenschap en de geneeskunde.
René Descartes: zei dat de ziel een ongedeelde, zelfstandige maar immateriële eenheid is.
De ziel lokaliseerde hij in een holte in het hoofd de pijnappelklier of epifyse.
Hij onderscheid lichaam en geest.
Franz Joseph Gall: er is een groot aantal mentale organen gelegen in de grijze schors van de
hersenen. Zijn benadering is de basis van onze hedendaagse opvattingen over de werking van de
hersenen.
Clinicoanatomische methode (Gall): men bestudeerde bij patiënten met hersenletsel de
uitvalsverschijnselen op het gebied van taal, geheugen of waarneming, en na het overlijden werd de
plaats van de laesie gerelateerd aan de aard van de functionele stoornis.
1.2 de celtheorie
De Grieken kenden 3 zielen.
1. Een voor het overleven
2. Een voor activiteiten van een organisme in relatie tot de omgeving
3. En een hogere-ordeziel, die een onderscheid kon maken tussen wat goed en fout was om te
doen.
Er werd opgemerkt dat er holtes waren bij de hersenen, de hersenventrikels, die toen cellen werden
genoemd. De cellen werden gezien als de plaats van de geest. De geest werd opgedeeld in 3 e (cellen):
1. Informatie uit verschillende zintuigen kwam hier binnen. Census communis.
2. Het beeld werd hier geïnterpreteerd.
3. Wordt het beeld opgeslagen, memoria, ofwel geheugen
Kenmerken van de geest zijn:
Gaat om een algemeen systeem van informatieverwerking
Ander kenmerk is dat het om een opvatting over de geest van iedereen gaat, de theorie gaat
niet in op individuele verschillen.
Cognitieve modellen: beschrijven de werking van mentale processen in het algemeen.
Wij hebben nu een persoonlijkheid, vroeger heette dit karakter.
Fysiognomie: interpretatie van het gelaat. De vorm van iemand gelaat werd gezien als reflectie van
het karakter.
Lavater: introduceerde geen nieuwe ideeën zijn karakterkunde was gebaseerd op de traditionele
beelden, het ronde, magere, krachtige of gespierde gelaat.
1.3 Descartes: een ongeduldige geest
Ik ben dus ik ben.
, Zijn uitgangspunt: de mens kan opgedeeld worden in 2 substanties het lichaam en de geest.
(resextensa) en (rescogitans).
Hij wees een holte aan die verdeeld was in 2 hersenhelften: de epifyse en pijnappelklier. Hier
zou de geest zitten.
Hij beschreef hoe een reflex werkt.
1.4 Gall en het lokalisatievraagstuk
Gall werd geassisteerd door Johann Spurzheim.
Gall:
Hij veronderstelde dat alle psychologische functies, of het nu ging om kennis, gevoel of
geneigdheid tot een bepaald gedrag, aangeboren waren.
Vervolgens stelde hij dat al die functies een eigenstandig orgaan waren.
Er zouden aparte organen zijn voor bijvoorbeeld taal en muziek.
Ten slotte beweerde hij dat de functies niet ergens in het midden van de hersenen zitten,
maar aan de buitenkant, de cortex.
De belangrijkste stelling van Gall is dat er onafhankelijke functies zijn. Dit was een breuk met het idee
over de ziel en geest.
Gall geloofde dat mensen aanleg hebben voor talenten. Uit zich in verschillende functies. Als een
functie beter is, is de omvang groter en beter georganiseerd. Er vormde zich dan een knobbel.
Hij lokaliseerde taal in het voorste deel van de hersenen. Vlak achter de ogen.
1.5 de clinicoanatomische methode.
Alleen Bouillaud geloofde in de theorie van Gall.
Clinicoanatomische theorie: de werkwijze om de lokalisatie ideeën te toetsen door bij patiënten met
een focaal hersenletsel de specifieke uitvalsverschijnselen in kaart te brengen. (stoornis van functies)
Paul Broca: onderzoek wijst uit dat de laesie altijd in de linkerhersenhelft zit. Dit principe van
ongelijkheid van de twee hersenhelften is eigenlijk vrijwel zonder discussie alom
geaccepteerd. Men legde niet de koppeling tussen deze asymmetrie in lokalisatie van taal en
de opvallende handvoorkeur bij de mens. Broca gaat uit van aangeboren functies, net als
Gall.
Broca: merkte op dat de taal laesie altijd in de linkerhersenhelft zit.
Hij kwam met de stelling dat we met de linker hersenhelft spreken. Was raar want 2 organen
met dezelfde vormen zouden dezelfde functie moeten hebben maar de 2 hersenhelften
hadden dit dus niet.
Jean Martin Charcot
Hij heeft diverse nieuwe ziektebeelden beschreven
Hij heeft de beschrijving van het klinische beeld van de ziekte van Parkinson verbeterd.
Het idee ontstond dat taal gezien kon worden als een geheel van functies: voor productie maar ook
voor opname.
Schema van Wernicke:
Tot toen werd taalbegrip eigenlijk gezien als een kwestie van het intellect.
Beweerde dat er een apart centrum voor het herkennen van woordbeelden was. (om
gesproken woorden).
Dat centrum lokaliseerde hij in de temporaalkwab omdat dat een eindpunt was van de
gehoorbaan.
, Hij beschouwde de hersenen als een instrument waarin sensorische prikkels werden
gekoppeld aan motorische reacties.
Disconnectie: een storing in de verbindingsbaan.
John Locke:
Voorstander van het empirisme: hij geloofde niet in aangeboren eigenschappen en kennis.
1.6 Holisme
Rond 1900 kwam er verzet tegen de lokalisatiebeweging. Er is overlap en samenhang tussen
hersengebieden.
Pierre Marie:
In zijn ogen waren er niet verschillende vormen, er was slechts sprake van 1 stoornis van de
taalfunctie.
Freud en von Monakow:
Waren tegen de centra benadering
Ging niet om zelfstandig werkende centra maar om velden of gebieden met overlap en
samenhang.
Kurt Goldstein:
Betoogde dat een goed functioneren van de hersenen vooral van belang was om te kunnen
reflecteren op binnenkomende stimuli, in plaats van direct daarop te reageren.
Dit was de abstracte attitude
De mensen die niet geloven in de lokalisatie werden holisten genoemd.
1.7 Luria: een globaal model (extra lezen)
Luria:
Probeerde een synthese te maken van de op dat moment bestaande neurologische feiten en
theorieën, en integreerde die met zijn talloze eigen klinische waarnemingen bij mensen die
hersenverwondingen hadden opgelopen.
Hij zocht een evenwicht tussen holisme en lokalisatie.
Hij vatte de hersenen op als 1 complex functioneel systeem met eigen subsystemen.
o De subsystemen ontstaan door interactie, ze veranderen in de loop van de
ontwikkeling van een kind.
Benadrukt dat het functioneel systeem van de hersenen als geheel buitengewoon flexibel en
adaptief is.
Luria vatte de functionele architectuur van de hersenen samen aan de hand van 3 globale indelingen:
1. Drie voortdurend interacterende functionele eenheden, gerelateerd aan respectievelijke
subcorticale, posterieure en anterieure hersengebieden.
2. Drie hiërarchische geordende niveaus van verwerking, gerelateerd aan primaire, secundaire
en tertiaire zones in de hersenen
3. Gedrag dat wel of niet gereguleerd wordt door taalprocessen, gerelateerd aan respectievelijk
de linker en de rechterhemisfeer.
Bij iedere mentale activiteit zijn alle drie genoemde functionele eenheden betrokken:
1. De 1e eenheid dient voor de regulatie van waakzaamheid en aandacht. Stoornissen daarin
worden met name veroorzaakt door letsels in de hersenstam, het diëncefalon en de mediale
gebieden van de grote hersenen.
2. De 2e is cognitieve informatieverwerking.
3. De 3e dient voor de organisatie van gedrag.
(blz. 38).
, Lateraliteit: de functionele verschillen tussen de linker en rechterhemisfeer.
Luria: voor elk complex gedrag is de samenwerking tussen beide hersenhelften noodzakelijk.
Zijn model zorgde voor rust: er is sprake van enige lokalisatie, maar tegelijkertijd is er ook
sprake van grote flexibiliteit in de wijze waarop hersenen een bepaalde taak kunnen
uitvoeren en zich kunnen aanpassen.
1.8 een eerste aanzet: de testbatterij
Halstead Reitan testbatterij: werden verschillende psychologische functies in kaart gebracht. Er ligt
alleen geen integrale theorie over hersenen en gedrag aan ten grondslag.
1.9 de neuropsychologie als zelfstandige discipline
Rond 1960 zijn er 2 belangrijke ontwikkelingen die leidden tot het ontstaan van de neuropsychologie
als een apart wetenschapsgebied.
Norman Geschwind:
Stimuleerde om het werk van Wernicke en daaruit te werken. Dat wil zeggen om op zoek te
gaan naar specifieke centra en verbindingen om zo het functioneren van de hersenen beter
in beeld te brengen.
Hij schreef een artikel over disconnecties en inspireerde daarmee menige om het analyseren
van functies ter hand te nemen.
Een belangrijke werkwijze hierbij was het zoeken naar dubbele dissociaties.
Richtte een aparte kliniek op voor afasieonderzoek.
2e ontwikkeling die van groot belang was voor het ontstaan van het vakgebied was het onderzoek
van Roger Sperry naar effecten van de zogeheten split-brain-operatie.
Bij patiënten met zeer ernstige vormen van epilepsie, die nauwelijks kunnen functioneren
omdat medicijnen de aanvallen niet onderdrukken, besloot men om de vezelbaan die de
twee hersenhelften met elkaar verbindt, door te snijden.
Redenering: als je de vijand niet kunt bestrijden, dan kun je hem misschien opsluiten in 1
hersenhelft, zodat de andere helft functioneel intact blijft.
De epilepsie kwam hierdoor wel meer onder controle.
Opvallender was dat de negatieve effecten van het doorsnijden zeer beperkt waren.
Dit verdere onderzoek had grote gevolgen:
- Werd duidelijk dat de rechterhersenhelft in bepaalde functies beter was dan de linker: i.p.v.
over een dominante linker hemisfeer ging men spreken over hemisfeerspecialisatie.
- 2e gevolg was dat er allerlei onderzoeksmethoden beschikbaar kwamen waarmee onderzoek
naar lokalisatie van functie uitgevoerd kon worden bij mensen die geen hersenletsel hadden.
1.10 cognitieve neuropsychologie
Modules
Fodor en Chomsky: meent dat het taalvermogen een aangeboren specifieke eigenschap is waarbij
vooral de syntaxis van wezenlijk belang is. We zijn ons er niet van bewust en kunnen geen invloed op
uit oefenen.
Module: kan je een dergelijk proces noemen. Men kan het vergelijken met een subroutine van een
computerprogramma. Bepaalde informatie opnemen, verwerken en resultaat teruggeven.
Arthur Benton: stimuleerde de ontwikkeling van nieuwe neuropsychologische tests.
Fodor formuleerde een aantal kenmerken waaraan een module moet voldoen:
1. Een module kan bepaalde informatie verwerken