Practices of Looking
Hoofdstuk 1 – Images, Power and Politics
Representatie: gebruik van taal en beelden om betekenissen te creëren van de wereld om ons heen.
Dit doen we in een bepaalde culturele context. De wereld kan enkel worden begrepen door
representaties. Schilderijen hebben betekenis door compositie en inhoud. Een referentiekader linkt
aan regels rondom interpretatie, en het proces van aanleren in belangrijk bij het begrijpen van
representaties.
Fotografie werd geassocieerd met realisme, maar er zijn altijd subjectieve elementen zoals framing.
Deze selecties zijn ‘black-boxed’. Maar het aura van de machine biedt objectiviteit in mechanische en
electronische beelden.
e
Positivisme (midden 19 eeuw): wetenschappelijke kennis is de enige authentieke kennis met
waarheid over de wereld. Machines zijn betrouwbaarder dan een onderzoekers subjectiviteit.
Natural: Wat je in werkelijkheid ziet, in tegenstelling tot mythes met waarden en overtuigingen. Het
positivistisch kijken naar de werkelijkheid, voornamelijk objectief.
Fotografie werd gebruikt als eervol (portretten) en repressief (politiefoto’s). Start voor wetenschap en
publiek toezicht. Betekenissen van foto’s kunnen veranderen wanneer ze in een andere context
terecht komen.
Ronald Barthes: mythe van fotografische waarheid. Er is een samenwerking tussen wat er hier is (het
beeld) en wat er was (het gerefereerde, object of plaats). Een beeld geeft aanwijzingen en de
betekenis wordt onderhandeld.
Studium: de waarheidsfunctie van een foto. Barthes zag waarheid als iets wat cultureel verbogen,
nooit puur en nooit niet beïnvloed van contextuele factoren is.
Punctum: het affectieve element van een foto wat gevoel overbrengt.
Denotatief en connotatief zijn woorden om verschillende niveaus van betekenisproductie aan één
beeld, in één tijd voor één groep kijkers te beschrijven. Denotatief: letterlijke expliciete betekenissen.
Connotatief: betekenissen die cultureel en historisch bepaald zijn en voor iedereen verschillen.
Myth: de geheime set van regels waardoor betekenis, specifiek voor een bepaalde groep, universeel
worden gemaakt. Connotaties worden denotaties.
Context beïnvloed onze verwachtingen van waarheidsniveau van afbeeldingen. Deze verschillen van
computerbeelden en echte foto’s. Door bewerkingsprogramma’s is dit vertrouwen veranderd.
Afbeeldingen worden gemaakt in verschillende dynamieken van sociale kracht en ideologieën.
Ideologie: geloofssystemen die bestaan in alle culturen. Gemeenschappelijke waarden en normen
waarmee individuen complexe relaties in sociale netwerken uitvogelen. Ideologie oefent invloed uit
op levens zonder dat mensen het altijd door hebben.
Ideologie is een manier om de werkelijkheid te ordenen. Zonder dit valt het in elkaar en begrijpen we
de wereld niet meer. Er is continu een verschil van mening en conflict over deze normen
(bijvoorbeeld hoe mannen en vrouwen er uit moeten zien). Vanuit de dominante ideologie is het
gemakkelijk om dat soort kritiek ter zijde te schuiven. Dit gaat niet per se over propaganda, meestal
zijn mensen zich bewust van de deelname aan de sociale processen waaraan de ideologieën ten
grondslag liggen.
In de moderne tijd leken deze ideologieën vanzelfsprekend, connotaties zijn gewoon. In de
postmoderne tijd worden afbeeldingen gezien als ondersteunend van deze ideologieën.
Afbeeldingen bevatten conventies, codes die we moeten leren begrijpen. We decoderen beelden
door aanwijzingen op te volgen om betekenis toe te kennen. Dit doen we in een socio-historische
e
context en we gebruiken hierbij semiotiek, ontstaan in de late 19 eeuw met als grondleggers:
Peirce: drie soorten: iconisch, lijken op object. Index, verwijst naar object (ooit in zelfde plaats/tijd).
Symbool, afspraak dit betekent dat. Betekenis start niet per se met de waarneming, maar die komt
vooral met de interpretatie. Wanneer we een woord zien, hebben we vervolgens een object wat we
daaraan relateren, maar dat doen we als actieve interpretant. Er is een interpretant nodig voordat er
een relatie kan worden gelegd tussen het woord en het beeld.
, Dit gaat in samenhang met het gevolg dat het voor de actie heeft. Je stelt een hypothese op, betekent
het dit? Vervolgens ga je na of dit klopt. Abductie, deductie en inductie. Hier ga je mee door tot je
weet wat het is.
Saussure: betekenissen veranderen door context en per taal. signifier (image/sound/word) met
arbitraire relatie met signified (meaning). Betekenis komt met de waarneming, in een context (zekere
situatie waarin je bepaalde informatie voor gegeven neemt, bijvoorbeeld dat je engels kan spreken)
en is arbitrair (willekeurig, we hoeven alles niet hetzelfde aan te duiden of voor te stellen) en relatief.
Betekenis komt in de waarneming tot stand, vanuit de kijker.
Afbeeldingen hebben geen waarde op zichzelf. Dit ontstaat door waarde toekenning, sociaal, politiek
en financiële constructies. Dit is te zien in hoe het beeld getoond wordt.
Door steeds gemakkelijkere reproductie van beelden elektronisch, veranderen de originele waarden
van objecten. Elk medium wordt anders beoordeeld, schilderijen bijv. door uniekheid, authenticiteit
en marktwaarde. Televisie op toegankelijkheid en informatie-overdraagbaarheid.
Icon: een beeld dat naar iets verwijst buiten zijn eigen componenten en wat grote (universele)
symbolische waarde heeft. Ze worden universeel gezien maar betekenis is altijd historisch en
contextueel geproduceerd.
Mensen zelf kunnen ook iconen zijn, zoals Marilyn Monroe.
e
Parodie en ironie lijken dominant in afbeeldingenproductie en interpretatie in de late 20 eeuw en
e
begin 21 eeuw. Maar dit is niet het enige, iconen worden ook vaak geëerd.
Om beelden te interpreteren moet je actief aan de slag gaan. Je moet aannames controleren in
verschillende tijden en plaatsen, je decodeert de visuele taal die zij ‘spreken’. Beelden bevatten lagen
van betekenis die culturele en sociohistorische referenties bevatten over de contexten. We
beïnvloeden betekenissen en gebruik van afbeeldingen die ons dagelijks leven beheersen.
Metz stelt dat beeldtaal in film niet hetzelfde is als gesproken en geschreven taal. Het is geen langue
maar een langage. Het is bijv. geen duits maar het duitse. Hoe met over het algemeen over talen
denkt dus. Dit stelt hij doordat:
- Er is geen woordenboek beschikbaar.
- Een shot is complexer dan een woord, het is meer een uiting.
- Er is geen dubbele articulatie, bij gesproken en geschreven taal gaat het van klanken naar
woorden naar een zin.
Er zijn echter wel specifieke beeldmiddelen die een eigen niveau van betekenisproductie vormen, dit
is dan ook historisch bepaald. De vorm beïnvloedt de betekenis.
Hoofdstuk 2 – Viewers make meaning
Perceptie is een proces: verwerking van stimuli tot informatie. Licht komt op de lens. Dit wordt
omgezet naar vormen. Associaties, kennis en betekenissen komen hier uit voort.
Field of view: dat wat je ziet. Daarin is een focus aanwezig.
Cognitie, van cognoscere; herkennen, weten, kennen. Welk proces ondergaat de kijker:
- Audiovisuele ‘tekst’ waarnemen, alledaagse dingen zien.
- Actief meedoen aan betekenisgeving/uitwerking.
- Hypotheses maken en conclusies trekken.
Met behulp van voorkennis wordt dit gestuurd. Die voorkennis bestaat uit mentale schema’s. Dit zijn
bijvoorbeeld ruimtes, sociale types, handelingen en vormen.
Hier is een wisselwerking door bottom-up en top-down. Bottom-up wat komt er binnen, hoe wordt
dit vertaald in je hersenen en deze mentale schema’s sturen weer de waarneming, top-down. Top-
down zijn ze gestuurd door contexten en mentale schema’s.
Mentale schema’s worden noodzakelijkerwijs ingezet om betekenis te genereren. Zonder schema’s is
dit niet mogelijk. Het beeld geeft aanwijzingen en de betekenis wordt onderhandelen. We
onderhandelen over wat voor soort betekenis het nou eigenlijk is. Dat wat wij zien hoeft niet