HANDBOEK PSYCHODIAGNOSTIEK VOOR HULPVERLENING AAN KINDEREN EN
ADOLESCENTEN
HOOFDSTUK 1: DE PLAATS VAN DIAGNOSTIEK BINNEN HET HULPVERLENINGSPROCES
1 INLEIDING
Vaak proberen ouders problemen in het opgroeien en opvoeden zelf op te lossen, of met hulp van
familie, vrienden of de leerkracht. Soms is er de stap nodig naar professionele hulpverlening. Meestal
zetten ouders die stap, soms op advies van een arts of leerkracht. Op wat oudere leeftijd kan de
jeugdige ook zelf hulp vragen.
Met het aanhoren van de hulpvraag beginnen drie processen die met elkaar samenhangen: het
diagnostisch onderzoek, de hulp zelf en de opbouw van de professionele relatie die deze activiteiten
mogelijk maakt.
2 PLAATSBEPALING VAN PSYCHODIAGNOSTISCH ONDERZOEK
2.1 INLEIDING
Diagnostiek omvat het ‘door-en-door leren kennen’ van een situatie met als doel een beslissing te
kunnen nemen. Psychodiagnostiek betreft dan onderzoek op het gebied van psychosociaal
functioneren, met als doel om verklaringen van de problemen te zoeken en te toetsen. Voor de
hulpverlening is het ook van belang om te bepalen welke interventies passend zijn.
2.2 DIAGNOSTIEK : HET BETROUWBAAR EN VALIDE IN BEELD BRENGEN VAN DE WERKELIJKHEID
Beschrijvende en verklarende hypothesen en toetsingen moeten aan twee eisen voldoen:
- Betrouwbaarheid: ze dienen zo onafhankelijk mogelijk te zijn van het moment van
onderzoek, de onderzoeken of andere toevallige factoren
- Validiteit: ze dienen daadwerkelijk betrekking te hebben op datgene wat bedoeld werd te
beschrijven of te toetsen.
Diagnostisch onderzoek verloopt volgens dezelfde stappen als de empirische cyclus:
1. Observatie: het verzamelen en groeperen van gegevens
2. Inductie: het formuleren van hypothesen op basis van de waarnemingen
3a. Deductie: het afleiden van toetsbare voorspellingen uit die hypothesen
3b. Operationalisering: bij iedere voorspelling worden nu adequate onderzoeksmiddelen
gezocht om de voorspellingen toetsbaar te maken.
4. Toetsing: nagaan of de voorspellingen uitkomen door nieuwe gegevens te verzamelen.
5. Evaluatie: het terugkoppelen van de uitkomsten van het onderzoek naar de hypothesen:
kunnen zij de toetsing doorstaan of worden ze verworpen?
Na de evaluatie kunnen weer nieuwe hypothesen worden opgesteld en is een volgende ronde van
toetsing mogelijk.
2.3 HET VERBAND TUSSEN DE DIAGNOSTISCHE VRAAGSTELLING EN HET HULPVERLENINGSPROCES
Gedurende het hulpverleningsproces worden de psychodiagnostische vraagstellingen steeds
specifieker. Eerst is er sprake van een brede screening waar de situatie beter wordt beschreven en
soms al makkelijk af te nemen tests plaatsvinden. Als uit de screening meerdere hypothesen kunnen
,worden geformuleerd, komt er de volgende fase van gericht onderzoek. Na het gerichte onderzoek
wordt een keuze voor een interventie gemaakt en komt er een indicatiebesluit.
Diagnostiek: Al het verwerven en verwerken van informatie ter onderbouwing van besluiten die
in het hulpverleningsproces genomen dienen te worden, het zij in de vorm van
screening, gericht onderzoek, monitoring of evaluatie. Het gaat om het verkrijgen
van een voldoende compleet, uniek en gedetailleerd beeld van de problematiek
van de hulpvrager en zijn/hun situatie met het oog op gefundeerde advisering en
probleemoplossing.
Screening Een eerste, niet diepgravend onderzoek van een hulpvraag en haar context die een
globale oordeelsvorming mogelijk maakt m.b.t. de aanwezige problemen en
beschermende factoren, de aard en ernst van de situatie en de achtergronden van
de hulpvraag.
Assessment Vaststellen of meten van onderscheidende kenmerken van het individu en de
situatie
Classificatie Het onderbrengen van individuele kenmerken bij een algemeen bekend beeld,
zonder uitspraken te doen over oorzaken of indicaties voor hulp.
Monitoring Onderzoek tijdens het uitvoeren van een interventie om het verloop en de
resultaten daarvan in beeld te brengen ten behoeve van eventuele bijsturing.
Gericht Het toetsen van hypothesen ten behoeve van een specifieke vraag (zoals het
onderzoek uitsluiten of bevestigen van de aanwezigheid van een achterstand of klinisch
beeld).
Evaluatie Onderzoek om het effect van een interventie te bepalen.
2.4 HULPVERLENING : EEN PROBLEEMOPLOSSINGSPROCES
Regulatieve cyclus (Van Strien): het hulpverleningsproces beschreven als een
probleemoplossingsproces: planmatige stappen om het probleem van de hulpvragen op te lossen. De
regulatieve cyclus bestaat uit 6 fasen:
1. Probleemherkenning
De eerste oriëntatie op de hulpvraag en verkenning van de achtergrond van de situatie.
Het screeningsonderzoek leidt tot hypothesen, vooronderstellingen over wat er aan de hand zou
kunnen zijn en mogelijke interventies.
Voordat naar de volgende fase kan worden overgegaan, moet de hulpverlener vaststellen of hij de
aangewezen persoon is hiermee verder te gaan. Hierbij spelen ook juridische aspecten, de veiligheid
van het kind en organisatorische afspraken een rol.
2. Probleemdefiniëring
Het doel van deze fase is het beantwoorden van de vraag wat de oorzaak is van het probleem: het
formuleren van een theorie.
De effectiviteit van de hulpverlening wordt vergroot als de probleemdefiniëring van de hulpvrager en
hulpverlener op elkaar aansluiten en er overeenstemming is over de beoogde doelen.
Soms is de probleemdefinitie na de screening al helder en is geen verder onderzoek nodig. Maar vaak
is er reden voor gerichter onderzoek om de problemen te bevestigen of preciezer in kaart te
brengen.
,Na het definiëren van het probleem, kunnen de doelen vastgesteld worden en geconcretiseerd
worden in de volgende fase.
3. Bedenken en afwegen van handelingsmogelijkheden
De in de probleemdefiniëringsfase gestelde doelen worden geconcretiseerd tot een bepaalde
aanpak. Deze fase bestaat uit 2 stappen: (1) het bedenken van mogelijke oplossingen en (2) het
afwegen van deze alternatieven. Een aantal overwegingen zijn van belang:
Zijn de ernst van het probleem en de zwaarte van de interventie in evenwicht?
Is de hulp beschikbaar in of dichtbij de leefsituatie van de hulpvrager?
Sluit het plan nog steeds goed aan bij de motivatie van de hulpvrager?
Uiteindelijk komt er een concreet behandelplan. De behandelingstheorie en de ontstaanstheorie
vormen samen het individuele geval.
4. Planning van de interventie
In gezamenlijkheid wordt het concrete plan opgesteld, er wordt hierbij rekening gehouden met de
hulpvrager en de hulpverlener.
Wanneer het plan is vastgelegd én geaccordeerd door de hulpvrager kan de interventie worden
uitgevoerd.
5. Uitvoering van de interventie
De interventies worden nu uitgevoerd zoals afgesproken. De monitoring moet twee aspecten van het
proces bewaken:
Of de interventie wordt uitgevoerd zoals deze gepland was
Of de interventie het gewenste en verwachte effect heeft.
De hulpverlener en de hulpvrager beslissen idealiter gezamenlijk wanneer het tijd is naar de laatste
fase over te gaan om te kijken of de interventie beëindigd kan worden.
6. Evaluatie van de effecten van de interventie
Het doel van de evaluatie is te besluiten of de interventie voldoende heeft gewerkt, afgesloten kan
worden of juist dient te worden voortgezet of dat er een verwijzing naar een andere vorm van hulp
nodig is.
3 DE PROFESSIONELE RELATIE TUSSEN HULPVRAGER EN HULPVERLENER
Een ‘helpende’ relatie die je met iemand uit je naaste omgeving hebt, is heel anders dan de relatie
met een professionele hulpverlener.
3.1 AFSTAND EN NABIJHEID : EEN DILEMMA
Doordat de relatie van hulpvragen en hulpverlener gepland, doelgericht, betaald en tijdelijk is, is er
ook een zekere mate van zakelijkheid. Toch zijn er zaken die het persoonlijk leven van de hulpvrager
nauw raken en hem kwetsbaar maken.
De professionele hulpverlener-diagnosticus zoekt daarom ‘maximale nabijheid met behoud van
distantie’.
Distantie: als de hulpverlener voldoende distantie weet te behouden, heeft hij meer ruimte om
weloverwogen en objectief te reageren.
, Nabijheid: een hulpvrager zoek niet alleen maar een objectiverend, afstandelijk en deskundig
onderbouwd begrip van zijn problemen, maar wil zich ook gehoord en begrepen voelen. Die
subjectieve inleving is noodzakelijk voor een goede werkrelatie.
3.2 OMGANG MET CULTURELE DIVERSITEIT
Als hulpverlener moet je ‘intercultureel competent’ kunnen werken.
Sensitiviteit voor culturele verschillen is in ieder hulpverleningsproces van belang. Je moet een open,
onderzoekende en reflectieve attitude hebben.
Daarnaast is ook kennis nodig om misinterpretaties van het gedrag en de belevingswereld van de
ander te voorkomen.
3.3 EXPLICITERING EN KWALITEIT
Een belangrijk kenmerk van professioneel handelen is dat de hulpverlener in staat is uit te leggen wat
hij doet en waarom: expliciteren. Dat maakt het mogelijk dat hij over zijn werkt overlegt en
samenwerkt en kennis beter kan overdragen aan collega’s in opleiding.
Samenwerken, verbeteren, verantwoorden en aansprakelijk zijn spelen een rol in het kwaliteitsbeleid
in de jeugdzorg.
3.4 VERANTWOORDELIJKHEDEN VAN DE HULPVERLENER
Enerzijds is de hulpverlener als professional zelf verantwoordelijk voor zijn handelen, maar anderzijds
is hij gebonden aan beroepsethische regels, de voorgeschreven richtlijnen binnen zijn organisatie en
de wetgeving rondom zijn werk.
Een aantal aandachtspunten:
Mag de hulpverlener ingaan op de hulpvraag van een kind?
o Het is zaak de juridische verantwoordelijkheden van betrokkenen al vroeg in het
proces helder te krijgen, om te voorkomen dat belangen geschaad worden en de wet
overtreden wordt, en om sterk te staan bij eventuele toekomstige conflicten en
rechtszaken. Beide ouders moeten in principe toestemming geven voor diagnostiek
en hulpverlening, maar bij een kind van 12 tot 16 jaar geeft die stem de doorslag.
Mag de hulpverlener het onderzoek verrichten dat het team vraagt?
o Ouders dienen in alle gevallen op de hoogte te worden gebracht van elk onderzoek
dat gaat plaatsvinden én van de redenen voor dit onderzoek, zelfs als de ouders
hebben gezegd dat de hulpverlener alles mag uitvoeren op hun kind.
Heeft de hulpverlener automatisch toegang tot de dossiers van teamgenoten?
o Leden van een multidisciplinair team hebben geen toestemming van de hulpvragen
nodig om elkaars verslagen te mogen inzien. Alle verslagen worden gebundeld in één
toegankelijk dossier (behalve het medisch dossier).
Mag de hulpverlener voor zijn onderzoek informatie bij anderen opvragen?
o Voor het opvragen en inzien van informatie bij andere instellingen is schriftelijke
toestemming van beide ouders én van het kind zelf vereist.
Mag de hulpverlener bij anderen melden dat hij contact heeft met de hulpvragers?
o Als de hulpverleners met anderen in contact wil komen die zich met de hulpvrager
bezighouden, geldt dat dit niet buiten de ouders om kan.
3.5 MORELE DILEMMA ’S