Samenvatting H20
20.1
Bij klassieke veredeling worden planten gekweekt die voldoen aan de eisen van de mens. Er worden
ouderplanten geselecteerd, daarvan worden kruisingen gemaakt, de zaden worden uitgezaaid en
groeien. Uiteindelijk krijg je zo’n tien rassen die de praktijktest mogen doen, kwekers kweken daarbij
de nieuwe rassen. Na een aantal jaar zijn er misschien vier rassen die aan alle eigenschappen
voldoen.
Bij klassiek veredelen van planten speelt geslachtelijke voorplanting een rol. Hierbij komt stuifmeel
uit de meeldraden op de stempel: de bestuiving, hierbij spelen de wind en insecten (bijen en
hommels) een rol. Gameten, geslachtcellen, gaan via stuifmeelbuizen naar het vruchtbeginsel of ze
groeien in de bloembodem. Daar versmelten de gameten (eicellen) in de zaadbeginsels: de
bevruchting.
Bij veredeling wordt de bestuiving gedaan door een veredelaar, de bloemblaadjes en meeldraden
worden weggeknipt en er blijft alleen een moederplant over. Met een penseel stuifmeel van de
gewenste vaderplant wordt op de stempel van de stampers gehouden. Na de bevruchting groeit uit
het vruchtbeginsel en de bloembodem een bloem of plant. Dat is een schijnvrucht met daarin kleine
vruchtjes met één zaad. Uit deze zaden kunnen nieuwe planten en bloemen groeien. Deze
geslachtelijke voorplanting levert nieuwe combinaties van allelen bij de nakomelingen, misschien
een nieuw ras die goed bestand is tegen ziektes. Door herhaaldelijk selecteren op bepaalde
eigenschappen verdwijnen andere eigenschappen. Er verdwijnen dan allelen uit de genenpool.
Bij ongeslachtelijke voortplanting gaat het niet om het verkrijgen van nieuwe combinaties van
eigenschappen, maar om het vermeerderen van een goed gelukt ras. Hierbij zijn nakomelingen
genetisch identiek aan de ouderplant (kloon).
Schimmel vormt een grote bedreiging tegen planten. Ze ontwikkelen heel snel resistentie
(weerstand) tegen de schimmelbestrijdingsmiddelen, fungiciden. Het is daarom belangrijk om de
levenscyclus van schimmels te kennen, zodat besmetting voorkomen kan worden. Schimmels komen
uit sporen, haploïde cellen die zorgen voor de vermeerdering van schimmels. Schimmelsporen zijn
overal, als ze op een bloemblad of vrucht terecht komen, dan kiemt hij en groeit de plant in. De
haploïde cellen dringen de plant in en vormen een netwerk van schimmeldraden, mycelium. De
plantencellen sterven af en de aangetaste plantendelen kleuren bruin en verrotten. Er vormt een
grauwgrijze pluis; sporendragers. Tomaten hebben resistentiegenen, door deze genomics
(genenkennis) kunnen er meerdere rassen worden gekweekt met deze genen. Er wordt een DNA-
marker gebruikt om zo’n DNA deel aan te tonen. Zo kunnen ze snel zien waar de resistentiegenen
zitten. Dit is geen genetische modificatie maar selectie op DNA-niveau.
Je kunt via genetische modificatie genen inbouwen bij rozen, zodat er rozen ontstaan met extra
genen die coderen voor de nieuwe eigenschap. Je hebt dan gmo-planten, een transgene plant. Bij
gmo-planten waarbij genen van planten van dezelfde soort zijn ingebouwd, spreek je van cisgene
planten. Bij genetische modificatie wordt het gewenste gen geïsoleerd. In bacteriën zitten kleine
cirkelvormige stukken DNA: plasmiden, het gewenste gen wordt in de plasmide gestopt die als
vector (transportmiddel) werkt waardoor het gen in een cel van de ontvangende plant komt. De
plasmide wordt in een andere bacterie gestopt en daarin gekloond. De klonen worden
samengebracht met plantencellen, hierbij dringt de plasmide binnen met het gewenste gen. Het
gewenste gen wordt door enzymen in het DNA van de plantencel gebouwd. De aan het over te
brengen gen is een markergen, hierdoor kan het gewenste gen aan een markergen koppelen, hierbij
, gaan de cellen zonder markergen dood. De cellen die overblijven gaan op weefselkweek, er ontstaat
eerst een klompje cellen en uiteindelijk een hele nieuwe plant.
Alle (behalve 1) wilde rozensoorten in Nederland zijn polyploïd; ze hebben meerdere sets
chromosomen (3n, 4n, 5n, 6n of 8n). De verschillende soorten rozen zijn ontstaan als hybriden uit
vooroudersoorten. Onderzoekers verhinderen de vorming van trekdraden tijdens de mitose, hiermee
wekken ze polyploïdie op, waardoor de chromatiden van de dubbelchromosomen na de deling van
het centromeer niet meer uit elkaar gaan, dit noem je non-disjunctie er is sprake van een
genoommutatie. Dit kan ook optreden tijdens de meiose I of II. Er wordt een genetische kaart
gemaakt zodat veredelaars gericht kunnen werken, het maken van zo’n kaart is lastig doordat er
tijdens de meiose recombinatie optreedt. De chromosomen groeperen twee aan twee waarbij
uitwisseling van DNA door crossing-over kan plaatsvinden.