Ontwikkelingspsychopathologie
Hoofdstuk 1: Introductie
Antropologie: (menskunde of mensleer) is een tak van wetenschap die de mens in al zijn aspecten,
zowel fysiek als cultureel, bestudeert
Beschermingsfactor: protectieve factor, een factor die in een situatie van risico een negatieve
invloed van de risicofactor op de ontwikkeling geheel of gedeeltelijk te niet doet.
Cultuur: cultuur heeft op twee manieren invloed op psychopathologie. Ten eerste: cultuur kan
kansen dat kinderen bepaald gedrag gaan vertonen groter of kleiner maken en ten tweede, de
cultuur heeft invloed op de wijze waarop normen en waarden uit een cultuur de opvattingen van
volwassenen over het gedrag van kinderen beïnvloeden.
DSM5: classificatiesysteem waarnaar psychische stoornissen beschreven worden
Epidemiologie: studie van verdeling – aantallen, frequentie, en spreiding- van ziekten of stoornissen
bij menselijke groepen
Ontwikkeling: Het veranderen van menselijke activiteiten, gebruiken of nederzettingen door de tijd
heen, meestal in de zin van verbetering of uitbreiding
Ontwikkelingsleeftijd: leeftijd waarop ontwikkelingen zich voordoen
Theorie van ontwikkelingsopgaven: een kind moet in elke leeftijdsfase bepaalde opgaven
volbrengen
Ontwikkelingspsychopathologie: de wetenschap waarin psychische stoornissen worden bestudeerd
Pedagogiek: studie van opvoedkundige praktijk
Psychiatrie: de hulpverlening aan mensen die psychisch lijden, studie van psychische stoornissen
Psychische stoornissen: algemene term voor elke emotionele of organische geestelijke aantasting
die zich manifesteren in onaangepast gedrag, psychologische problemen of aantasting van één of
meerdere belangrijke functioneringsgebieden
Psychologie: een moderne wetenschap die het (individuele) menselijk denken en gedrag bestudeert
Psychopathologie: de leer van de psychische ziekte (geestelijk en psychologisch) of lijden of van de
handelingen en ervaringen die kunnen wijzen op een psychische ziekte of handicap.
Risicofactor: bedreigende factor, factor die negatieve invloed heeft op (normale) ontwikkeling van
een kind
Hoofdstuk 7: Gehechtheid en hechtingsstoornissen
Adoptie: Het wettig aannemen als kind van iemand die niet het natuurlijk kind is. Bij adoptie gaan
alle ouderlijke rechten en plichten over op de adoptiefouders.
Afstand vanuit betrokkenheid: betrokken en uitnodigend gedrag van de opvoeders zonder het kind
al te dicht op de huid te zitten
Afwerende of ambivalente gehechtheid: huilend en boos op terugkerende verzorger afkomen.
Kinderen zijn moeilijk te troosten en tonen weinig exploratie.
Allemansvriendje: sociale stoornis waarbij het kind iedere volwassen ziet als bekende, maar ook
geen enkele emotie of affectie toont naar anderen
Angst voor vreemden: angst van baby’s voor andere mensen dan bijvoorbeeld de ouders
Attunement (Afstemming): matching tussen ouder en kind is gelukt
Baby-talk: zangerige, langzame spraak en hoge tonen van moeder waar baby voorkeur voor heeft
Basic-trustmethode: kortdurende interventie voor kinderen van 2-5 jaar met gedrags- en/of
emotionele problemen in de gehechtheidsrelatie. Zelfde werkwijze als VIPP, maar hier wordt aan
ouder geleerd om te reflecteren over het gedrag van het kind en van hunzelf
Bonding: kritische periode na de geboorte waarin gehechtheid tot stand wordt gebracht door middel
,van aanraking en huid-op-huid contact tussen kind en moeder
Coconstructie: resultaat van attunement, resultaat van wederzijdse inspanning
Dissociatie: onvoorspelbare kenmerk, kenmerkend bij gedesorganiseerde gehechtheid
Emotioneel teruggetrokken: kinderen vertonen weinig tot geen hechtingsgedrag, kind zoekt geen
steun bij verzorgers en accepteert ook geen steun. Kind vertoont gestoord gedrag binnen alle sociale
relaties
Exploratie: verkennen, ontdekken
Feminisering van het onderwijs: er zijn bijna alleen nog maar vrouwelijke leerkrachten in het
basisonderwijs. Typisch jongensgedrag kan dan op weerstand stuiten bij deze juffen
Gedesorganiseerde gehechtheid: ernstige verstoring van gehechtheid, gedrag van kinderen toont
een volledig gebrek aam strategie om de verzorger in hun nabijheid en krijgen en wijkt in die zin
opvallend af van andere categorieën
Gehechtheid biografisch interview: er wordt vastgesteld hoe volwassenen terugkijken op hun
kindertijd, op de gehechtheidservaringen met hun ouders en hoe zij die nu waarderen.
Gehechtheidscategorie: vier categorieën door Ainswordt opgesteld als uitslagen van
vreemdesituatieprocedure: veilig gehecht, afwerend gehecht, vermijdend gehecht en
gedesorganiseerd gehecht
Gehechtheidsfiguur: persoon waar baby gehecht aan raakt, meestal de moeder
Gehechtheidsgedrag: elke vorm van gedrag die ertoe bijdraagt dat een persoon in de nabijheid komt
of blijft van een bekend ander individu waarvan wordt gedacht dat die om kan gaan met de eisen die
de omstandigheden stelt
Gehechtheidsorganisatie: gehechtheidsnetwerk, kinderen kunnen meerdere gehechtheidsrelaties
aangaan met volwassenen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld dieren
Geremde hechtingsstoornis: stoornis die naar aanleiding van onveilige of gedesorganiseerde
gehechtheid kan ontstaan
Hechting: duurzame affectieve relatie tussen een kind en één of meer opvoeders
Hechting als proces: Hechting is een continu en levenslang proces, dan al begint voor de geboorte
Holding: het langere tijd vasthouden van een kind waardoor gedwongen oogcontact ontstaat
Imprinting: mechanisme waarbij het kind in de hersenen een beeld van de “moeder” vastlegt
Intern werkmodel: mensen slaan opgedane ervaringen met gehechtheid en relaties op
Kritische periode: periode waarin iets specifieks valt aan te leren
Loksignalen: signalen die baby’s geven om ouders tot zorg aan te zetten, bijvoorbeeld huilen, lachen,
geluidjes maken
Matching: in de eerste maanden gaan ouder en kind naar elkaar schikken, spel wordt afgestemd
Mentale representatie: innerlijke weergaven van gebeurtenissen en de waarderingen ervan
Mismatchment: matching is niet gelukt door bijvoorbeeld te grote risicofactoren
Ontremde hechtingsstoornis:
Onveilige gehechtheid: te verdelen in vermijdende gehechte kinderen en ambivalent of afwerende
gehechte kinderen
Opvoedingsondersteuning: veranderen van concreet gedrag van de opvoeder om zo indirect ook de
representatie van gehechtheid positief te veranderen
Oxytine: “knuffelhormoon” waar zowel moeder als baby rustig van wordt. Wordt geproduceerd door
zuigen van baby
Persoonlijkheidsstoornis: stoornis in de persoonlijkheid die normaal functioneren hindert
Pleegzorg: stelsel waarbij kinderen niet door hun eigen biologische ouders, maar door vervangende
ouders verzorgd en opgevoed worden
Responsief: antwoordend
Rooming-in: ouders/familie die blijven slapen bij een kind dat opgenomen is
, Safe haven: toevluchtsoort, bescherming ervaren in situaties van gevaar
Scheidingsangst: angst om van ouders gescheiden te worden
Secure base: uitvalsbasis, fysiek contact zoeken in situaties van gevaar
Sensitief: Gevoelig voor zintuiglijke indrukken
Sensitieve disciplinering: plusvariant van VIPP, waarbij ouders van peuters met gedragsproblemen
worden geholpen
Sensitieve periode: periode waarin bepaalde leergevoeligheden die bij zowel het kind als opvoeder
de gehechtheid bevorderen scherper staan afgesteld
Separatieangststoornis: niet bij de ontwikkeling passende extreme angst om gescheiden te worden
van personen aan wie het kind gehecht is (ouders) of van thuis
Stressregulatie: twee componenten van gehechtheidsgedrag die stress verminderen: save haven en
safe base
Transsectioneel proces: opvoeders en degenen die opgevoed worden beïnvloeden elkaar over en
weer
Veilige gehechtheid: kinderen vertonen weinig onveilig gehechtheidgedrag, zoals verzorgen
vermijden. Kinderen met veilige gehechtheid komen naar je toe als zij je nodig hebben
Vermijdende gehechtheid: kinderen tonen (te) veel exploratie: ze reageren niet op de opvoeder
VIPP: Videofeedback Intervention to promote Positive Parenting. Kortdurend programma volgens
een vast protocol om te kijken naar verschillende opvoedingsthema’s
Vreemdesituatieprocedure: test om gehechtheidsorganisaties vast te stellen
Hoofdstuk 8: Autismespectrumstoornissen
ADHD: Attention Deficit Hyperactivity Disorder
Autismespectrumstoornis (ASS): levenslange stoornis die kan leiden tot ernstige problemen op het
gebied van de sociale interactie en communicatie en die andere aspecten negatief kan beïnvloeden
Autistische stoornis: lijkt op het door Kanner beschreven “klassieke” stoornis. Een kind moet aan
minimaal zes kenmerken (uit DSM4) voldoen om voordat er gesproken kan worden van een
autistische stoornis
Automutilatie: zichzelf verwonden
Boodschapwaarde van gedrag: de waarde van de communicatie en gedrag
Centrale coherentie: De vaardigheid om tussen een veelheid van prikkels en informatie de
samenhang te zien en er binnen de gegeven context een zinvolle betekenis aan te geven
Contextblindheid: moeite hebben met automatische betekenistoekenning. Mensen met ASS hebben
bijvoorbeeld moeite om in één oogopslag te zien wat er aan de hand is op en afbeelding
Doen-alsof spel: symbolisch spel waarmee het kind fantasie ontwikkeld en daardoor beseft dat
concrete voorwerpen ook andere betekenissen kunnen hebben
Doofheid: slecht of weinig gehoor, kinderen reageren niet bij het noemen van hun naam en niet op
stemgeluid. Kernmerk bij jonge kinderen voor ASS
Echolatie: nadoen wat anderen zeggen, papegaaien
Empathie: emoties herkennen en weten waar emoties vandaan komen
Empathiseren: aanvoelen van gevoelens en gedachten van anderen. Mensen met ASS hebben hier
moeite meer en kunnen hierdoor in problemen komen wat betreft communicatie
Executieve functies: de hogere controlefuncties van de hersenen
Dwangstoornissen: dwangmatig rituelen herhalen
Dyscalculie: moeite hebben met cijfers en rekenen
Dyslexie: moeite hebben met letters en taal
False-belieftaak: verkeerde overtuiging, bij onderzoek naar false-belieftaken wordt gekeken naar de
invloed van een “verkeerde” overtuiging