Videocollege 1.1
Literatuur
Hoofdstuk 1: Inleiding
1.1 Aard en doel van het strafproces
1.1.1 Een tweeledig hoofddoel
Het hoofddoel van het strafproces is het verzekeren van een juiste toepassing van het abstracte materiële strafrecht. Dit doel is tweeledig, het
bezit bestraffing, en afschrikkende werking.
In ons strafproces geldt het in dubio pro reo-beginsel. De verdachte krijgt het voordeel van de twijfel. De rechter mag het feit blijkens 338 Sv alleen
bewezen verklaren als hij ervan is overtuigd dat de verdachte het feit heeft gedaan.
1.1.2 Bijkomende doelen
Er zijn 4 bijkomende doelen (niet uitputtend):
a. Eerbiediging van de rechten en vrijheden van de verdachte
Het doel moet mede zijn de vervolging van onschuldige burgers zoveel mogelijk te voorkomen nu vervolging een lang en slepend proces
kan zijn. De vrije positie van de burger moet ook gerespecteerd worden als de burger wordt verdacht van een strafbaar feit. Denk hierbij
aan het zwijgrecht.
b. Eerbiediging van de rechten en vrijheden van andere betrokkenen
Ook andere burgers kunnen, soms ongevraagd, bij een proces worden betrokken. Voorkomen moet worden dat de inbreuk
disproportioneel is.
c. Procedurele rechtvaardigheid
Het gaat in het strafproces niet allen om de uitkomst van het geding, maar ook om de procedure die tot die uitkomst heeft geleid. Er
moet worden gehoord, op verweren moet worden ingegaan en acceptatie van de uitspraak is ook belangrijk.
De procedurele rechtvaardigheid vormt ook een argument om het slachtoffer bij het strafproces te betrekken. Dat proces gaat ook hem
aan.
d. Demonstratiefunctie
De terechtzitting dient openbaar te zijn. Dit maakt publieke controle mogelijk en vormt een waarborg tegen willekeurige bestraffing. Dit
kan ook het vertrouwen in de rechtspleging vergroten.
1.1.3 Strafproces en waarheidsvinding
Waarheidsvinding speelt natuurlijk een grote rol in het strafproces maar is geen zelfstandig doel. De waarheidsvinding is een afgeleide van het
eigenlijke doel, te weten de juiste toepassing van de strafwet.
1.1.4 Strafproces en rechtsbescherming
Machtsuitoefening door de overheid mag alleen plaatsvinden op basis van een door het recht toegekende bevoegdheid en binnen door het recht
getrokken grenzen. Zo wordt de burger beschermd tegen willekeur.
In een rechtsstaat worden de verhoudingen tussen de overheid en de burger beheerst door de rule of law. Dat betekent dat de overheid niet boven
de wet staat, maar daaraan is onderworpen.
In het verlengde van deze zienswijze ligt dat rechtsbescherming van de burger tegen de straffende overheid als hét doel van het strafprocesrecht
wordt aangemerkt. Hierop zijn 4 kanttekeningen te maken.
1. Rechtsbescherming is niet kenmerkend voor het strafprocesrecht.
2. In dit idee blijft onverklaard waarom de overheid straffen en dwangmiddelen toe mag passen, als het enige doel is de burger tegen de overheid
te beschermen.
3. Onderbelicht blijft dat de bedoelde bevoegdheden niet zonder reden aan de overheid zijn toegekend. Deze dienen het algemeen belang en dus
ook van de burgers. Tot deze plicht hoort dat de overheid burgers beschermt tegen medeburgers.
4. De zienswijze lijdt makkelijk tot eenzijdigheid. Rechtsbescherming dreigt te worden versmald tot bescherming van de verdachte, niet ook het
slachtoffer en andere derden.
1.1.5 Noodzakelijke afwegingen
De verschillende doelen van het strafprocesrecht staan in een moeizame spanningsverhouding tot elkaar. Dat vraagt om het maken van keuzes.
Bescherming van de één, betekent snel minder bescherming voor de ander. Die keuzes vloeien niet voort uit de wet maar zijn resultaat van
rechtspolitieke afwegingen.
Hoe de noodzakelijke afwegingen dienen uit te vallen kan niet in algemeenheid worden gezegd. Wel kunnen algemene uitgangspunten worden
geformuleerd.
, - Aan strafrechtspleging zijn kosten verbonden en middelen zijn niet onbeperkt. Er moet ook een afweging worden gemaakt tussen doelen
en middelen. 3 rechters zien doorgaans meer dan 1 maar daarmee is niet gezegd dat steeds berechting in een meervoudige kamer moet
gebeuren.
- Hoe meer er voor de verdachte op het spel staat, hoe groter de waarborgen moeten zijn. De ernst van het strafbare feit is dus een
belangrijke afwegingsfactor.
- Hoe ernstiger het vermoedelijk gepleegde feit, hoe groter het belang aan opheldering van het misdrijf, hoe ingrijpender de
onderzoeksbevoegdheden kunnen zijn. De inbreuk op bijvoorbeeld de privacy van de verdachte moet in redelijke verhouding staan tot
het beoogde doel.
- De verschillende doelen moeten alle worden gerealiseerd. Vanuit alle hoeken moet de strafvordering aanvaardbaar zijn.
1.2 Historische ontwikkeling
Door de Franse revolutie kennen we rechtseenheid en geld voor het hele land één wetboek van strafrecht en strafvordering.
In de tweede plaats kreeg het gedachtegoed van de verlichting door de revolutie vast voet aan de grond. Opvattingen waren dat het recht niet
moest worden beschouwd als een afgeleide van de absolute en onbegrensde macht van de vorst, maar integendeel, dat het juist het recht was dat
aangaf in hoeverre aan de vorst enige macht toekwam.
Met de formulering van wat tegenwoordig the 'rule of law' wordt genoemd, was het fundament gelegd voor de toekenning van onvervreemdbare
grondrechten aan burgers, de trias politica, onafhankelijke rechtspreek, rechtszekerheid en rechtsbescherming.
1.3 De bronnen van het strafprocesrecht
1.3.1 Wetgeving
a. Het Wetboek van Strafvordering
107 lid 1 Gw bepaalt dat de 'wet' onder meer het strafprocesrecht moet regelen in een algemeen wetboek behoudens de bevoegdheid
tot afzonderlijke wetten.
b. Bijzondere wetten
De meeste bijzondere wetten kunnen in 3 groepen worden onderscheiden. De eerste bevat wetten die onderwerpen regelen die het
strafprocesrecht gemeen heeft met andere rechtsgebieden of die niet uitsluitend op het terrein van strafvordering liggen (Wet RO). De
tweede zijn wetten die onderwerpen regelen die aan of net over de rand van strafvordering liggen (denk aan executie van
vrijheidsbenemende sancties). De derde groep omvat wetten die voor bepaalde delicten een afwijkende of aanvullende strafvorderlijke
regeling geven (denk aan extra opsporingsbevoegdheden in de Opiumwet en WWM).
c. De Grondwet
De Grondwet is geen 'afzonderlijke wet' als in 107 Gw, maar verdient vermelding omdat het een aantal bepalingen bevat die in
strafvordering van betekenis zijn (denk aan grondrechten).
d. Algemene maatregelen van bestuur; ministeriële beschikkingen
1 Sv sluit uit dat de lagere wetgever regelingen van strafvorderlijke aard treft. Wel is het mogelijk dat de wetgever in formele zin nadere
uitwerking van strafvordering delegeert aan de Kroon of een minister (zie bijv. 142 lid 4 Sv).
1.3.2 Beleidsregels
Een overheidsorgaan waaraan een discretionaire bevoegdheid is toegekend maakt vaak beleidsregels met betrekking tot de wijze waarop van die
bevoegdheid gebruik dient te worden gemaakt. De HR heeft zich op het standpunt gesteld dat als dergelijke beleidsregels op behoorlijke wijze zijn
gepubliceerd, zij 'recht' zijn in de zin van 79 RO.
1.3.3 Internationaal recht
a. Verdragsrecht
Het EVRM en IVBPR zijn een steeds belangrijkere rol gaan spelen in het strafprocesrecht. Beide verdragen formuleren een aantal
grondrechten die het strafproces raken en binnen NL rechtstreekse werking hebben (93, 94 Gw).
b. Supranationaal recht: EU-recht
Ook het EU-recht is van steeds grotere betekenis geworden op het strafprocesrecht.
1.3.4 Jurisprudentierecht
Het zou, gelet op de functie van jurisprudentie, onwerkelijk zijn om de rechtspraak (vooral van de HR) de status van zelfstandige rechtsbron te
ontzeggen. Daarbij zij erop gewezen dat de wetgever zelf het rechtersrecht als bindend is gaan behandelen. Niet zelden worden nieuwe voorstellen
toegelicht met een verwijzing naar de HR.
1.3.5 Beginselen
De rol van beginselen van een goede procesorde is niet beperkt tot bepaalde organen. Ook de justitiële organen waaronder de rechter zelf zijn
eraan gebonden.
Denk aan het gelijkheidsbeginsel, rechtszekerheid, legaliteit, onschuldpresumptie, dubio pro reo, nemo tenetur, fair trail en het
,vertrouwensbeginsel.
In het strafproces wordt ook gesproken van het opportuniteitsbeginsel en het dominus litis-beginsel.
Men kan zich afvragen of deze beginselen de status van zelfstandige rechtsbron verdienen. Ze kunnen ook gezien worden als onderdeel van
jurisprudentie of als de basis van alle strafprocessuele regels. Om didactische redenen worden de beginselen hier als een zelfstandige rechtsbron
gerubriceerd.
Twee punten verdienen aandacht. Het eerste is dat de gelding van beleidsregels berust op de beginselen van een goede procesorde (willekeur en
gelijkheid). Het tweede punt is dat de idee dat alle strafprocesrecht in de wet is neergelegd, is losgelaten.
1.4 Het legaliteitsbeginsel
Art. 1 van de Code d'instruction Criminelle onderstreepte dat alleen aan de door de wet aangewezen functionarissen strafvordering toekwam.
Hier wordt (nu art. 1 Sv) het legaliteitsbeginsel geformuleerd als een recht van de burger tegen willekeurige vervolging en bestraffing.
Er bestaat echter ook stafprocesrecht buiten de wet (zoals hierboven gezien) en er zijn ook wat strafvorderlijke activiteiten voor opsporing niet in
de wet geregeld. De vraag is wat tegenwoordig de betekenis van het legaliteitsbeginsel is.
Het is zaak de waarborgfunctie van 1 Sv niet uit het oog te verliezen. Het artikel bevat de opdracht het gevaar tot willekeur te beperken. Dat
betekent niet dat het hele strafproces tot de komma moet zijn vastgelegd, nu dat soms ook kan leiden tot ongewenste resultaten.
De wetgever is teruggetreden in die zin dat hij minder precies is gaan voorschrijven wat de functionaris moet doen en nalaten.
De conclusie is dat de ratio van 1 Sv zich niet verzet tegen verdragsrecht en jurisprudentierecht. De democratische legitimatie van die wetgeving
komt niet in het gedrang. Tegen die achtergrond heeft 1 Sv een vooral symbolische functie. Het artikel is ook in die zin gering dat een aantal
uitgangspunten (die traditioneel van 1 Sv komen) ook zouden gelden als het artikel niet van toepassing was.
1.5 Verhouding tot andere rechtsgebieden
Strafprocesrecht en het materiële strafrecht zijn bijna onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Ook met het staatsrecht zijn er banden. Zo vormt de onafhankelijkheid van de (straf)rechter een onderdeel van de trias politica zoals in de Gw
vorm heeft gekregen.
De verhouding tot privaatrecht is een vreedzame co-existentie. Beide stelsels bestaan naast elkaar. Een gedraging die een strafbaar feit oplevert,
kan ook vanuit civielrechtelijke optiek een OD zijn.
Als het om het bestuursrecht gaat wordt wel naar een afgrenzing gestreefd.
Hoofdstuk 2: Karakter en gang van het Nederlandse strafproces
2.2 Het inquisitoire en het accusatoire procesmodel
In de literatuur dienen twee procesmodellen te worden onderscheiden, het inquisitoire procesmodel en het accusatoire procesmodel. Geen van
beide modellen is ergens ter wereld in zuivere vorm gerealiseerd. Het onderscheid vormt een handig hulpmiddel om de algemene kenmerken van
het strafstelsel van een bepaald land te beschrijven.
Inquisitoir: de rechters hebben een actieve rol bij het onderzoeken van de zaak. Zij oordelen daarbij op basis van de materiële waarheid. Van een
partijenproces is geen sprake, vervolging en berechting zijn in één hand verenigd.
Accusatoir: kenmerkend is dat de inzet van het geding wordt gezien als een conflict tussen twee partijen, de openbare aanklager en de
aangeklaagde. Inherent aan dit model is dat een proces over de schuldvraag achterwege blijft als de verdachte de aanklacht niet wenst te
bestrijden. De rechter heeft hier een passieve, lijdelijke rol en beslist op basis van wat de partijen aandragen. De partijen zijn elkaars tegenstanders.
De verdachte wordt hier als procespartij wel erkend en heeft rechten.
Sterke kant van het accusatoire model is dat de verdachte een volwaardige procespartij is. Zwakke kant is dat het alleen 'werkt' als beide partijen
bereid en in staat zijn op voet van gelijkwaardigheid de strijd met elkaar aan te gaan. De partijen worden gelijkwaardig geacht maar zijn dit in de
praktijk vaak niet.
Zwakke kant van het inquisitoire model is dat de rechter de zaak alleen door zijn eigen bril bekijkt en makkelijk tunnelvisie kan ontstaan. Sterke
kant is dat de autoriteiten onderzoek naar de zaak doen met het oog op de belangen van de verdachte.
In zoverre kan gezegd worden dat de materiële waarheidsvinding in het accusatoire model beter af is.
2.3 De inquisitoire wortels van het Nederlandse strafproces
Conclusie kan zijn dat het Nederlandse stelsel van strafvordering sterk inquisitoire trekken heeft (vooral vanuit het Franse recht). Met het
accusatoire proces heeft dat stelsel gemeen dat de verdachte als volwaardige procespartij wordt erkend. Misleiding is om NL op grond daarvan
gematigd accusatoir te noemen. Beter kan gesproken worden van een contradictoir proces dat op inquisitoire leest is geschoeid.
2.4 In de hoofdrollen
Tot de hoofdrolspelers van het strafproces kunnen worden gerekend in ieder geval de rechter, de OvJ, de verdachte en de advocaat.
, a. De rechter
De onafhankelijkheid wordt gewaarborgd door een benoeming voor het leven en de afwezigheid van verantwoording. De onpartijdigheid
wordt gewaarborgd door de mogelijkheden van verschoning en wraking. De rechter is (inquisitoir) actief bij het onderzoek.
b. De officier van justitie
De ovj vertegenwoordigt bij de rechtbank het OM. Het OM maakt deel uit van de rechterlijke macht. Dat maakt dat de officier niet
onafhankelijk is. De officier is belast met de vervolging van strafbare feiten. Dit betekent niet dat elk mogelijk feit dient te worden
vervolg. In NL kennen we het opportuniteitsbeginsel; van vervolging mag worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend
(167 lid 2 Sv). De vervolgingsbeslissing kan ook afhankelijk zijn van beleid.
c. De verdachte
De verdachte heeft in het strafproces een 'vrije' rol. Zijn positie wordt gemarkeerd door de onschuldpresumptie en het nemo tenetur-
beginsel. De verdachte is een volwaardig procespartij en dit betekent dat er sprake moet zijn van 'equality of arms'.
Zijn vrijheid is in die zin beperkt dat hij zich van strafbare feiten moet onthouden en zich niet mag verzetten tegen dwangmiddelen zoals
DNA-onderzoek.
d. De raadsman
De verdachte heeft recht op rechtsbijstand. Volgens 37 Sv worden alleen als raadslieden toegelaten in NL ingeschreven advocaten. Hierin
ligt een garantie voor de kwaliteit van rechtsbijstand.
De raadsman hoeft niet klasseloos te doen wat de verdachte wil. Hij heeft een eigen verantwoordelijkheid die wordt bewaakt door
gedragsregels (orde van advocaten) en het tuchtrecht.
Overleg tussen verdachte en raadsman is vertrouwelijk.
e. Het slachtoffer
Het slachtoffer kan moeilijk als hoofdspeler worden aangemerkt. De positie van het slachtoffer is inde ontwikkeling aanzienlijk versterkt.
Inmiddels is algemeen erkend dat de belangen van het slachtoffer mogen meewegen bij de inrichting van het strafproces.
2.5 Verschillen in afdoening
Destijds werd in de MvT een hoofdbeginsel genoemd dat alle misdrijven, ongeacht hun ernst, op dezelfde wijze worden afgehandeld. Daarop valt
inmiddels het nodige af te dingen.
Zo voorzag het wetboek in 1926 al de mogelijkheid om eenvoudige misdrijven door de politierechter te laten berechten. Ook kennen we de
buitengerechtelijke afdoening. Beide vormen hebben een grote vlucht genomen mede door de beperkte capaciteit van het justitiële apparaat.
De gedachte is dat gestreefd moet worden naar een zo evenwichtig mogelijk gebruik van de beperkte capaciteit. Als het uit een oogpunt van
rechtsbescherming verantwoord is eenvoudige zaken op eenvoudige wijze af te doen, is het onverantwoord daaraan meer tijd te besteden.
Op grond hiervan is een driesporenmodel ontwikkeld. Het belangrijkste criterium voor differentiatie is de ingrijpendheid van de sanctie die de
verdachte boven het hoofd hangt. Daarnaast speelt ook de ingewikkeldheid van de zaak een rol.
Van de drie 'sporen' die worden onderscheiden is het eerste spoor bestemd voor de zware zaken, de tweede komt overeen met de huidige
politierechter en de derde krijgt de buitengerechtelijke afdoening.
Aandacht verdient dat differentiatie betrekking heeft op de afdoening van strafzaken. Verschillen doen zich niet voor bij het vooronderzoek.
2.6 Het strafproces in fasen
2.6.2 Opsporing
Het opsporingsonderzoek werd in de loop van de 19e eeuw veel belangrijker.
Het gerechtelijk vooronderzoek is in 2013 afgeschaft. De kern van het vooronderzoek bestaat tegenwoordig in alle gevallen uit een
opsporingsonderzoek. Dat onderzoek wordt verricht onder het gezag van de OvJ (132a Sv).
De eerste titel van Boek II is aan de opsporing gewijd.
Art. 141 en 142 geven een opsomming van de personen die met de opsporing zijn belast. Art. 127 geeft met zoveel woorden aan dat alle personen
die met de opsporing van het strafbare feit zijn belast, opsporingsambtenaren zijn.
Tot de aan opsporingsambtenaren toegekende bevoegdheden hoort:
- De bevoegdheid tot arrestatie van verdachten (53 en 54)
- Voorwerpen in beslag nemen en daartoe betreden van plaatsen (95 e.v.)
- Heimelijke opsporingsmethoden als stelselmatige observatie (126g, 126o)
- Afluisteren van telefoon (126m, 126t).
Niet elke opsporingsambtenaar kan al die bevoegdheden op eigen houtje uitoefenen. Zo vereist 54 voor arrestatie een bevel van de OvJ. De meest
ingrijpende bevoegdheden zijn door de wetgever onder voorafgaand rechterlijk toezicht gesteld.
In het stelsel van waarborgen is ook een belangrijke rol weggegeld voor de HOvJ. Deze maakt geen deel uit van het OM. Wie hulpofficieren zijn is
geregeld in 146a.
Het stelsel van dwangmiddelen komt in H10 aan de orde. Hier zij vermeld dat niet alle middelen in handen van opsporingsambtenaren liggen.