Thema 1 - hoofdstuk 2,3,4
Hoofdstuk 2, individuele verschillen
Sinds halverwege de vorige eeuw beschikken we verschillende testen om intelligentie te
meten en vragenlijsten om de persoonlijkheid in kaart te brengen. Ze zijn bedoeld om in
verschillende situaties succes en prestaties op het werk te voorspellen.
Er is nog geen algemeen geaccepteerde definitie van ‘intelligentie’ opgesteld. Test voor het
meten van algemene intelligentie meten het aangeboren vermogen van mensen om
bepaalde mentale bewerkingen uit te voeren.
Intelligentie: het vermogen van personen om informatie te verwerken en deze informatie te
gebruiken om zich effectief te gedragen (inclusief het vermogen om van ervaringen te leren).
Spearman gebruikte voor het eerst de term algemene intelligentie. Hij noemde intelligentie
een general factor, de g-factor of general mental ability (GMA). Deze is gemeten door
verschillende tests en is behoorlijk betrouwbaar en vrij nauwkeurig. Deze g-factor voorspelt
zowel het beroepsniveau dat gehaald wordt als de prestaties binnen een gekozen beroep,
en doet dat beter dan een andere capaciteit, ieder ander persoonlijkheidskenmerk of talent.
Het is zelfs een betere voorspeller dan werkervaring en de beste voorspeller voor training
prestaties.
G-factor: een theorie die veronderstelt dat intelligentie een enkel algemeen iets is.
Dat wil zeggen alle testen die intelligentie meten allemaal aan elkaar gerelateerd zijn:
mensen behalen op dergelijke zorgvuldig ontwikkelde test over het algemeen vergelijkbare
scores. De cognitieve capaciteiten hangen positief met elkaar samen. De G-factor is dus
betrouwbaar en nauwkeurig meetbaar, het is zelfs een betrouwbaarder voorspeller dan
werkervaring.
Verschillen in cognitieve vermogen zijn gedeeltelijk situationeel, bepaald door de omgeving.
Het gaat hierbij dus niet alleen om bepaalde mentale bewerkingen uit te voeren, maar ook
om persoonlijke en situationele factoren.
Verschillen in cognitieve vermogens zijn vrij constant, sommige het resultaat van verschillen
in kansen die iemand krijgt om te leren.
Het traditionele model van cognitieve vermogen van Binet en Simon beschrijven.
In het begin van de twintigste eeuw ontwikkelde Alfred Binet en Theodore Simon een
concept van de allereerste valide intelligentietest. Na de invoering van de leerplicht in FR,
om te meten wie er meer begeleiding nodig had of wie niet mee kon komen. Ze meenden
dat intelligentie kan gemeten worden aan de hand van iemands vermogen om een reeks
vragen te beantwoorden. Dergelijke tests moeten onder gestandaardiseerde, gecontroleerde
condities worden afgenomen. De antwoorden zijn gerelateerd aan een normgroep. Iedereen
heeft evenveel kans hierdoor.
1
,Praktische intelligentie: vermogen om problemen uit de praktijk op te lossen adhv
informatie die niet noodzakelijkerwijs in de formulering van het probleem is vervat. Bij deze
intelligentiemetingen zijn er veel mogelijke oplossingen, in tegenstelling tot het ene ‘juiste
antwoord’ bij de meeste intelligentietests. Het heeft wel slechts een matige correlatie met de
traditionele IQ-tests. Toch vormt deze vorm van intelligentie een voorspellende factor voor
een significante hoeveelheid variantie in academische en beroepsprestaties, meer dan door
IQ-tests alleen verklaard.
Dus het voorspellend vermogen van intelligentietests zou significant kunnen worden
versterkt/verbeterd door de praktische intelligentie eveneens te bepalen.
Een ander belangrijk punt is dat er vaak getest wordt binnen een paradigma van maximale
prestatie. Deelnemers krijgen de instructie hun uiterste best te doen in een gegeven
tijdsperiode. Dit in tegenstelling tot het kenmerkende prestatie paradigma, waarbij info wordt
verzameld over wat de deelnemers van een test geneigd zijn te doen. Risico op onjuiste
conclusie bij paradigma van maximale prestatie.
Onderscheid maken tussen vloeibare en gekristalliseerde intelligentie.
Vloeibare intelligentie: het vermogen om na te denken, daarin ook ‘beweeglijk’ te zijn
(puzzels) en het vermogen tot abstract redeneren.
Piekprestaties zijn hierbij tot de leeftijd van 30-40 jaar. De vloeibare vorm van intelligentie
weerspiegelt meer de genetische component van intelligentie. Kan worden versterkt via
training, zodat de afname ervan wordt vertraagd, neemt dus af met leeftijd.
Leeftijdsgerelateerde verschillen bij cognitieve taken.
Gekristalliseerd intelligentie: het vermogen om te leren van ervaringen. Ook tekstbegrip
en woordenschat vallen hieronder. Wordt juist sterker bij ouder worden.
IQ-tests zijn om diverse redenen bekritiseerd:
- Het argument dat IQ-test niet de zuivere, onderliggende intelligentie zouden meten,
maar een mix van dergelijke intelligentie en aangeleerde of verkregen kennis.
- Ze zouden bepaalde etnische of culturele groepen bevooroordelen. Intellectuele
ontwikkeling is afhankelijk van iemands specifieke omgeving en culturele
achtergrond. Maatschappelijke onderwerpen, zoals demografische factoren en
toegang tot opleidingskansen. Testresultaten vormen geen nauwkeurige reflectie van
iemands achterliggende intelligentie. Bijvoorbeeld door het niet gewend zijn van
multiple choice vragen, werken onder tijdsdruk en het niet geheel beheersen van de
taal. Suggeratie dat testen mogelijk niet voor elke etnische groep een eerlijke
beoordeling van het potentieel geeft, ondanks dat de tests gestandaardiseerd zijn.
- Er is geen bewijs voor geslachtsverschillen in algehele meetvariabelen van ‘g’.
Mannen hebben mogelijk gemiddeld genomen een voordeel wat betreft
visueel-ruimtelijk vaardigheden en vrouwen, gemiddeld genomen, wat betreft verbale
vaardigheden.
- Er is weinig onderzoek gedaan naar verschillen in motivatie voor het afleggen van
een test, ondanks het feit dat wordt aangenomen dat hier individuele verschillen in
bestaan. Tests slagen er niet altijd in de inspanning te maximalisering, hoewel ze
2
, ervan uitgaan dat de kandidaat maximaal presteert. Dit roept de vraag op of een
intelligentietest werkelijk een maat oplevert voor iemands beste prestatie.
In omstandigheden met een gering belang, kan deze worden verhoogd door de
motivatie met behulp van materiële prikkels te verhogen (tastbare beloning).
Motivatie is hoger in een omgeving met groter belang.
Een hoge concentratie stresshormonen kan een negatieve invloed hebben op
hersengebieden die belangrijk zijn voor het reguleren van de concentratie en het
geheugen.
De vier benaderingen van intelligentie beschrijven.
Meervoudige intelligentie (Howard Gardner): Hij stelde dat er meer dan een enkele
algemene intelligentiefactor is, hij beschreef er negen. Doet een beroep op intuïtie en is
herkenbaar.
1. Linguïstisch: vermogen om jezelf te uiten met taal.
2. Ruimtelijk: vermogen om mentale beelden te creëren en te manipuleren om
bepaalde problemen op te lossen en te oriënteren in de ruimte.
3. Muzikaal: vermogen om toonhoogtes en ritmes te herkennen en toe te passen en zo
instrumenten bespelen, zingen en componeren.
4. Logisch-mathematisch: vermogen om patronen waar te nemen, conclusies te trekken
uit gegevens en logisch redeneren.
5. Kinesthetisch: vermogen om mentale vermogens te gebruiken om de eigen
lichaamsbewegingen te coördineren, zoals sport.
6. Interpersoonlijk: gevoelens van anderen opvangen en begrijpen.
7. Intrapersoonlijk: vermogen om te reflecteren en eigen gevoelens en motieven te
begrijpen.
8. Natuurgerichtheid: vermogen om objecten in de natuurlijke wereld te herkennen en
categoriseren.
9. Existentieel: vermogen om je eigen positie in het menselijk bestaan te bepalen, zoals
houding ten opzichte van leven en dood.
Ze vullen elkaar aan en functioneren gelijktijdig, bijv laag IQ maar wel grote muzikaliteit. Er
lijkt geen bewijs te zijn voor het bestaan van de theorie.
Hoewel veel pedagogen de theorie van Gardners toepassen, wordt deze door veel
academici bekritiseerd. Zo vindt men dat de theorie subjectief is en niet in overeenstemming
met het algemeen aanvaarde g-concept en met de waarschijnlijke impact van
omgevingsinvloeden.
Kritiek op de meervoudige intelligentie (Matthew et al.):
- Enkele met intelligentie geassocieerde primaire mentale vermogens worden niet in
het systeem geclassificeerd (zoals woordenschat, inductief redeneren,
geheugensnelheid).
3
, - Als we aannemen dat lichamelijke, kinesthetische intelligentie een apart domein is
moeten we stellen dat iemand die goed is in voetbal automatisch ook goed is in
tennis.
Triachische intelligentietheorie (Robert Sternberg): bevat drie aan elkaar gerelateerde
subtheorieën die elk iets zeggen over een vorm van intelligentie:
- De analytische deeltheorie. Analytische intelligentie omvat abstracte
probleemoplossing en de denkstrategieën die iemand daarbij gebruikt, zoals het
controleren en coderen van informatie. Ook lerend vermogen; verzamelen en
opslaan van nieuwe kennis.
- De creatieve deel theorie. Creatieve intelligentie, ook wel experimentele
intelligentie, heeft te maken met de inzichten die mensen hebben, hun vermogen om
te synthetiseren (bijv op nieuwe ideeën komen) en om op nieuwe situaties en
prikkels te reageren. Hij stelt dat dit op ervaring gerichte aspecten van intelligentie
een weerspiegeling is van hoe iemand zijn interne wereld aan de externe wereld
relateert.
- De praktische deel theorie. Praktische intelligentie is het vermogen om alledaagse
taken te begrijpen en uit te voeren. Hoe iemand in de externe wereld staat en kan
omgaan met mensen en gebeurtenissen. Hoge score op deze deeltheorie betekent
goed kunnen functioneren in een stabiele omgeving. Op basis van deze deeltheorie
ontwikkelde Sternberg de test van praktische management intelligentie (bondige
memo’s schrijven, mensen motiveren en taken delegeren).
In tegenstelling tot structurele intelligentiemodellen gaan metingen van praktische
intelligentie verder dan mentale vaardigheden; ze hebben ook betrekking op attitude en
emotionele factoren.
Een belangrijke bijdrage is dat hij intelligentie heeft uitgebreid met praktische kennis en
creatieve vermogens. Als iemand vaardig is op het gebied van een soort intelligentie,
betekent dat niet automatisch dat hij op andere soorten ook hoog scoort.
Drielagentheorie van cognitieve vermogens (John Carroll): theorie die stelt dat
cognitieve vermogen consistent in drie lagen (strata) kan worden geclusterd, gedefinieerd
als beperkt, breed en algemeen cognitief vermogen.
- Stratum III lijkt het meest op de ‘g’ en vormt een reflectie van één factor van algemene
intelligentie.
- Stratum II verdeelt deze algemene factor in bredere vermogens zoals vloeiend of
gekristalliseerde intelligentie, algemeen geheugen en visuele perceptie.
- Stratum I specificeert deze vermogens nog verder in specifieke vermogens zoals
beeldherkenning en taalbeheersing.
4