- Geremde baby’s: zijn inactief en reageren relatief kalm/koel op hun omgeving. Hun stemming is
over het algemeen negatief. Ze trekken zich terug uit nieuwe situaties en passen zich langzaam aan.
(15%)
De overige 35% is niet duidelijk in één categorie onder te brengen. Ze vertonen verschillende
combinaties van eigenschappen.
Goodness of fit: het idee dat ontwikkeling afhankelijk is van de mate waarin het specifieke
temperament van kinderen aansluit op de aard en de eisen van de omgeving waarin zij opgroeien en
andersom.
Week 4: De peuter- en kleutertijd
Student kent de cognitieve ontwikkeling in de peuter- en kleutertijd
volgens de theorie van Piaget, kan deze herkennen in een korte
casus en begrijpt de steun en kritiek op deze theorie.
Preoperationele stadium: periode van twee tot zeven jaar, waarin het symbolisch denken en het
logisch redeneren ontstaat, en het gebruik van concepten toeneemt.
Denkoperaties: georganiseerde, formele, logische mentale processen. Hierover beschikken kinderen
nog niet voldoende. Hierdoor kunnen ze dan bijvoorbeeld hun fantasieën (soms heel letterlijk) voor
waar aannemen.
Een van de belangrijkste aspecten van preoperationeel denken, is volgens Piaget, het
symboolgebruik. Symboolgebruik is het vermogen om een mentaal symbool, een object of een
woord te gebruiken om iets wat niet fysiek aanwezig is weer te geven of te vervangen.
Bijvoorbeeld het woord ‘auto’ staat symbool voor een daadwerkelijke auto.
Symboolgebruik kan worden benut in de communicatie met kinderen, bijvoorbeeld door het gebruik
van pictogrammen. Een pictogram is een symbool of afbeelding dat de plaats inneemt voor een tekst.
Het preoperationeel stadium bestaat uit een aantal onderdelen, namelijk;
- Centratie
- Conservatie
- Transformatie
- Egocentrisme
- Intuïtief denken.
Centratie: het onvermogen van jonge kinderen om zich op meer dan één aspect van een stimulus te
concentreren. Het visuele beeld domineert het denken.
Bijvoorbeeld: je zet een kat een hondenmasker op, dan is de kat volgens kinderen een hond
geworden, die zou moeten kwispelen en hondenvoer eten. Omdat ze zich alleen maar focussen op
het eerste wat ze zien en voor de hand ligt.
Conservatie: een uitingsvorm van logisch denken, namelijk het inzicht dat de hoeveelheid gelijk blijft
als de vorm veranderd. Het inzicht dat kwantiteit niet gerelateerd is aan fysieke verschijning.
Transformatie: het proces waarbij de ene toestand verandert in de andere.
Voorbeeld: als je een potlood rechtop zet en dan om laat vallen, zou een volwassenen weten dat
37
,het potlood een reeks opeenvolgende posities aanneemt voordat het uiteindelijk zijn horizontale
positie heeft bereikt. Een kind echter als zij de transformatie in een tekens moeten reproduceren,
tekenen ze het potlood rechtop en liggend, en niet daartussenin.
Egocentrisme: het onvermogen om zich in een ander te verplaatsen.
Dit kent 2 vormen:
- Het gebrek aan besef dat anderen dingen vanuit een ander fysiek perspectief zien.
- Het onvermogen om zich te realiseren dat anderen gedachten, gevoelens, en standpunten hebben
die verschillen van de eigen gedachten, gevoelens, en standpunten.
Intuïtief denken: een vorm van denken waarbij peuters en kleuters kennis over de wereld proberen
te verwerven met behulp van primitief redeneren.
Ze hebben (vaak niet kloppende) verklaringen voor alles wat ze waarnemen.
Student kent de visie van Vygotsky op de cognitieve ontwikkeling in
de peuter en kleutertijd en kan deze herkennen in een korte casus.
Vygotsky zag cognitieve ontwikkeling als het resultaat van sociale interacties waarin kinderen leren
door geleide participatie. In plaats van zich te concentreren op individuele prestaties wordt er
gekeken naar de sociale aspecten van ontwikkeling en leren.
Verder zag Vygotsky de sociale en culturele wereld van het kind als de bron van cognitieve
ontwikkeling. Kinderen gaan geleidelijk zelfstandig functioneren dankzij de hulp van volwassenen en
leeftijdsgenoten.
De zone van naaste ontwikkeling (ZPD): het niveau waarop een kind een taak bijna, maar nog niet
helemaal zelfstandig kan begrijpen of uitvoeren. Daarvoor is hulp van een competenter persoon
nodig.
De hulp die anderen bieden word ook wel scaffolding genoemd. Scaffolding is de ondersteuning
bij leren en probleemoplossing die net boven het huidige niveau van het kind ligt en geleidelijk wordt
afgebouwd, zodat dit de zelfstandigheid en groei bevordert.
De student begrijpt hoe de taalontwikkeling bij peuters en kleuters
verloopt.
Kinderen stappen al snel over van twee-woordzinnen naar langere, complexere zinnen Daaruit
blijkt dat hun vocabulaire groeit en dat ze besef beginnen te krijgen van grammatica.
Tussen het eind van het tweede jaar en halverwege het derde jaar neemt de syntaxis zo erg toe dat
het elke maand verdubbeld. Syntaxis is het vermogen van het combineren van woorden en frasen tot
zinnen.
Peuters en kleuters leren elke dag nieuwe woorden, rond zes jaar hebben ze wel een vocabulaire van
duizenden woorden. Tot deze prestatie komen ze via een proces dat bekendstaat als fast mapping
waardoor hun woordenschat zeer wordt uitgebreid.
Fast mapping is het proces waarbij nieuwe woorden al na een korte kennismaking aan hun betekenis
worden gekoppeld.
Grammatica is het systeem van regels dat bepaald hoe gedachten kunnen worden uitgedrukt.
Bijvoorbeeld kleuters leren dat ‘ik ben moe’ correct is, maar ‘ik ben honger’ niet.
38
,Peuters en kleuters hanteren egocentrisch taalgebruik. Egocentrisch taalgebruik: gesproken taal die
niet bedoeld is voor anderen.
Bijvoorbeeld als een kind tegen een pop zegt dat ze samen naar de winkel gaan.
Vygotsky noemde dit innerlijke taal en dacht dat kinderen het gebruiken om sturing te geven aan hun
gedrag en gedachten. Hierdoor ontwikkelen de pragmatische vermogens van taal zich: Dit is het
aspect van taal dat betrekking heeft op effectief communiceren met anderen.
Pragmatiek is het aspect van taal dat betrekking heeft op effectief en toepasselijk communiceren
met anderen.
Bijvoorbeeld dat kinderen te horen krijgen dat ze ‘dankjewel’ moeten zeggen als ze een
cadeautje krijgen.
Verder neemt ook het sociale taalgebruik toe. Sociaal taalgebruik is het taalgebruik dat gericht is
tegen een ander en bedoeld is om door de ander te worden begrepen.
De ontwikkeling van taalvaardigheden is mede afhankelijk van de sociaaleconomische status.
Hierdoor kunnen we echter geen oorzaakgevolgrelatie afleiden. Wel spreekt er duidelijk uit hoe
belangrijk het voor kinderen is om vroeg al te worden blootgesteld aan veel en gevarieerde taal.
De student kan de persoonlijkheidsontwikkeling in de peuter- en
kleutertijd volgens Erikson herkennen in een korte casus.
Erikson meent dat de cultuur en maatschappij mensen het hele leven voor bepaalde uitdagingen
plaatsen, die per leeftijd verschillen.
Aan het begin van de peuter- en kleutertijd verlaten kinderen het stadium van autonomie-versus-
schaamte-en-twijfel, hierin ontwikkelen kinderen hun zelfstandigheid en autonomie als hun ouders
hun verkenningsdrang stimuleren en schaamte en zelftwijfel ervaren als ouders teveel of te weinig
verwachten.
De periode van kinderen van 12 & 18 maanden tot 3 jaar.
Als hun ouders hun gepaste begeleiding geven en redelijke keuzes aanbieden, worden kinderen
onafhankelijker en autonomer, maar als ze beperkt en overmatig beschermd worden - of juist aan
hun lot overgelaten worden, ervaren ze schaamte en twijfel.
Het grootste deel van de peuter- en kleutertijd bevinden kinderen zich in het daaropvolgende
stadium van initiatief-versus-schuldgevoel waarin kinderen te maken krijgen met conflicten tussen
het verlangen om initiatief te nemen en in het middelpunt te staan, en het schuldgevoel dat
voortvloeit uit de onbedoelde consequenties van hun acties.
Dit duurt ongeveer 3 tot 6 jaar.
In deze periode verandert de manier waarop kinderen zichzelf zien ingrijpend. Ze beleven plezier aan
vaardigheden die ze onder de knie hebben en zijn gretig om deze verder te ontplooien.
Bijvoorbeeld in het spelen, waarbij ze allerlei rollen ontdekken en al doende hun eigen identiteit
en potentie leren kennen en vormgeven.
Ze willen in het middelpunt van de belangstelling staan. Dat kan rivaliteit, jaloezie, en conflicten
opleveren met broertjes, zusjes, ouders en vriendjes, wat tot schuldgevoelens kan leiden uit de
onbedoelde consequenties van hun acties.
39
, Door kinderen de gelegenheid te bieden zelfstandig te handelen en ze tegelijkertijd te ondersteunen
en sturing te geven, kunnen ouders het initiatief van kinderen stimuleren.
De student begrijpt hoe het zelfbeeld zich in de peuter- en kleutertijd
ontwikkelt.
Het zelfbeeld van peuters en kleuters is 1) gedeeltelijk gebaseerd op hun eigen percepties en
inschattingen van hun eigenschappen 2) gedeeltelijk op de manier waarop hun ouders zich tegenover
hen gedragen en 3) gedeeltelijk op culturele invloeden.
Zelfbeeld: iemands identiteit of de opvattingen die hij van zichzelf als persoon heeft.
Peuters en kleuters hebben de neiging om hun capaciteiten en hun kennis op alle gebieden te
overschatten. Ze verwachten altijd te winnen, zelfs als ze falen. Dit komt doordat ze hun prestaties
nog niet zo kunnen vergelijken met anderen.
- Kinderen in westerse culturen zullen eerder een onafhankelijk beeld van hun ik ontwikkelen, omdat
hun maatschappij individualistisch georiënteerd is: nadruk ligt op persoonlijke identiteit, de
eigenheid van het individu en persoonlijk belang.
- Kinderen uit aziatische landen, die collectivistisch georiënteerd zijn, krijgen eerder te horen dat het
niet goed is om op te vallen. De nadruk ligt op de onderlinge en wederzijdse afhankelijkheid. Ofwel
dat kinderen juist niet op moeten vallen, dienstbaar moeten zijn aan de familie en goed hun best
moeten doen.
De student begrijpt hoe genderidentiteit en genderdiversiteit zich
ontwikkelen en welke factoren deze ontwikkeling kunnen
beïnvloeden.
Geslacht: de anatomische geslachtskenmerken.
Gender: de sociaal-cultureel bepaalde kenmerken van mannelijkheid of vrouwelijkheid.
Genderidentiteit: het persoonlijke gevoel over de eigen seksuele identiteit .
komt als gevolg van de drang om een duidelijke identiteit te ontwikkelen.
Het stereotype waar kinderen mee worden opgevoed en de genderverwachtingen spelen een grote
rol in de ontwikkeling van gender.
Genderdiversiteit
Genderdiversiteit: aandacht voor de verschillen tussen en verscheidenheid in genderidentiteiten, -
rollen, en -expressies.
Genderexpressie: de manier waarop iemand de genderbeleving via gedrag naar buiten brengt.
zegt niks over op welk geslacht je valt, maar over hoe je je bijvoorbeeld kleed.
Het kan voorkomen dat de genderidentiteit niet overkomt met het geslacht van een kind. Er wordt
dan over transgender mensen gesproken. Transgendermensen: mensen die zich niet thuis voelen in
40