Klinische Neuropsychologie
Neuropsychologische Handboeken
H1. Klinische Neuropsychologie: een historische schets
1.1 Inleiding
Al tijdens de klassieke oudheid waren wetenschappers ervan overtuigd dat er een nauwe samenhang
was tussen hersenen en gedrag. Hippocrates leerde zo’n 400 jaar voor Christus dat al het (afwijkend)
gedrag en gevoel voortkwam uit de werking van de hersenen. De Renaissance heeft onder andere
geleid tot de opvatting van Descartes dat de ziel een ongedeelde, zelfstandige maar immateriële
eenheid is. Met de ziel in de pijnappelklier wakkerde hij een eeuwenlange discussie aan over de
interactie tussen lichaam en geest.
1.2 De celtheorie
De Grieken kenden drie zielen:
Een voor het overleven – voedselopname; alleen aanwezig bij planten.
Een voor activiteiten van een organisme in relatie tot de omgeving; dieren.
Een hogere orde-ziel die onderscheid kan maken tussen goed/fout doen.
o Het psychikon hegemonikon – het sturende principe (spiritus animalis)
Filosofen ontdekten dat er holtes waren in de hersenen – de hersenventrikels. Deze noemden ze toen
de cellen: de plaats van de geest opgedeeld in verschillende functies:
Eerste cel – sensus communis – de verenigde zintuigen. De informatie komt de verschillende
zintuigen binnen.
Tweede cel – het beeld interpreteren, en hoe belangrijk het beeld is.
Derde cel – memoria – slaat dat beeld op = het geheugen.
De celtheorie over de geest is tot op de dag van vandaag de basis van de ideeën over de cognitieve
psychologie. Een algemeen systeem van informatieverwerking; de geest kan alle informatie
verwerken, er zijn geen aparte functies voor visuele of auditieve beelden, voor muziek of taal, voor
het onthouden van gebeurtenissen of kennis. Geen individuele verschillen, geldt voor iedereen.
Cognitieve modellen beschrijven dan ook de werking van mentale processen in het algemeen.
1.3 Descartes: een ongedeelde geest
Alles in twijfel trekken en alleen bouwen op inzichten die volgens hem onomstotelijk waren. Ik denk,
dus ik ben. Volgens hem kon de mens opgedeeld worden in twee substanties:
Het lichaam – de res extensa
De geest – res cogitans – immaterieel. Geen ruimte innemen maar wel ergens gevestigd.
o Bestuurder – vanuit het hele lichaam kwamen via de zenuwen berichten over de
buitenwereld binnen, en op basis van herinneringen, die volgens D. in het weefsel
van de hersenen waren opgeslagen, werden weer boodschappen teruggestuurd,
waardoor de ledematen konden bewegen (nu: de reflex).
1.4 Gall en het lokalisatievraagstuk
Niet de geest in een holte midden in de hersenen zoeken maar juist aan de buitenkant van de
hersenen. Gall wist dat gedrag een gevolg is van de werking van de hersenen en kwam zo met het
ketterse idee van de frenologie. De cortex bleek cruciaal en sommige functies waren sterk
gelokaliseerd. Vormen de basis van de hedendaagse cognitieve neurowetenschappen.
Alle psychologische eigenschappen zijn aangeboren. Al die functies zijn een eigenstandig orgaan.
Sprake van onafhankelijke functies: een volledige breuk met het oude idee van een ziel en een
,ongedeelde geest. Door het verschil bij mensen in aanleg voor bepaalde dingen kunnen we dit door
de frenologie onderzoeken. Als een functie beter is, betekent dit beter georganiseerd en groter in
omvang.
1.5 De clinicoanatomische methode
Bouillad was grote aanhanger van Gall en probeerde zijn theorie de wereld in te krijgen. Ook hij
volgde Gall in het onderzoek doen naar hersenletsel. De werkwijze om de lokalisatie-ideeën te
toetsen door bij patiënten een focaal hersenletsel de specifieke uitvalsverschijnselen in kaart te
brengen wordt de clinicoanatomische methode genoemd. Wetenschappers als Broca volgde in deze
methode. Broca deed zelfs post-mortem onderzoek en vond zo dat beide hersenhelften niet dezelfde
functies vervulden, hoewel dit voorheen wel werd verwacht (de fysiologie stelt dat de vorm van de
orgaan de functie bepaalt, twee dezelfde vormen is twee dezelfde functies). Het principe van
ongelijkheid van de hersenhelften is eigenlijk vrijwel zonder discussie alom geaccepteerd.
Charcot geloofde ook in het lokaliseren van specifieke centra in de hersenen. Hij speelde samen met
zijn leerlingen een belangrijke rol in de discussie over de lokalisatie van lezen en taal in de hersenen.
Het idee ontstond dat taal gezien kon worden als een geheel van functies: voor productie, maar ook
voor opname. Wernicke stelde hier een model over op en beweerde zo dat er een apart centrum is
voor het herkennen van woordbeelden. Hij beschouwde de hersenen als een instrument waarin
sensorische prikkels werden gekoppeld aan motorische.
Locke was een voorstander van het empirisme – geen aangeboren kennis en eigenschappen maar
alles aangeleerd via het principe van associatie.
1.6 Holisme
Goldstein – een goed functioneren van de hersenen is vooral van belang om te kunnen reflecteren op
binnenkomende stimuli in plaats van daarop te reageren: de abstracte attitude. Gedreven door de
Gestalt Psychologie: het geheel is meer dan de som der delen.
1.7 Luria: een globaal model
Luria – een model maken van de op dat moment bestaande neuro(psycho)logische feiten en
theorieën. Evenwicht zoeken tussen holistische en lokalisationistische opvattingen. De hersenen als
een geheel als complex functioneel systeem waarbinnen subsystemen een eigen bijdrage aan de
gezamenlijke activiteit leveren. Subsystemen ontstaan door interacties tijdens de ontwikkeling tussen
het kind en zijn omgeving en veranderen door leerprocessen. Het systeem van de hersenen geheel
adaptief. Hij probeerde ieder hersengebied te koppelen aan factoren. Drie globale indelingen:
Drie voortdurende interacterende functionele eenheden (units) gerelateerd aan subcorticale,
posterieure en anterieure hersengebieden (activatie, input en output).
Drie hiërarchische geordende niveaus van verwerking, gerelateerd aan primaire, secundaire
en tertiaire zones in de hersenen.
Gedrag dat wel of niet gereguleerd wordt door taalprocessen, gerelateerd aan respectievelijk
de linker- en rechterhemisfeer.
Bij iedere mentale activiteit zijn alle drie genoemde functionele eenheden betrokken. De eerste voor
waakzaamheid en aandacht, de tweede voor cognitieve informatieverwerking, de derde voor
organisatie van gedrag.
Primaire zones – projectiegebieden van zintuigen en motoriek. De occipitale (visuele),
temporale (auditieve) en postcentrale (sensibele) gebieden in de tweede eenheid en het
precentrale (motorische) gebied in de derde eenheid.
Secundaire zones – grotendeels modaliteitspecifiek, verdere verwerking van binnenkomende
informatie.
, Tertiaire zones – voor multimodale en cognitieve integratie en vormen van intenties en
plannen.
1.8 Een eerste aanzet: de testbatterij
Reitan – vormde verschillen testen om tot testbatterij die verondersteld werden verschillende
psychologische functies in kaart te brengen: Halstead-Reitan-testbatterij. Door de Lubria-Nebraska
Neuropsychological Battery LNNB konden psychologen deels het werk van neurologen overnemen:
het cognitief functioneren op een systematische manier onderzoeken en beschrijven.
1.9 De neuropsychologie als zelfstandige discipline
Rond 1960 twee belangrijke ontwikkelingen die leidden tot het ontstaan van neuropsychologie:
Geschwind – schreef een groot en invloedrijk artikel over disconnecties en inspireerde
daarmee menigeen om het analyseren van functies ter hand te nemen.
o Afasieonderzoek, dubbele associaties
Sperry – split-brain operaties. ‘De vijand opsluiten in een hersenhelft zodat de andere helft
intact blijft.’ Bleek dat de ene helft dominanter was in bepaalde functies, er kwamen zo
onderzoeksmethoden beschikbaar waarbij lokalisatie van functies gemeten kon worden.
1.10 Cognitieve neuropsychologie
Fodor – duidelijke stempel op de discussie over lokalisatie van functies. Een module was op dat
moment in de maatschappij een belangrijk begrip. Een taalproces, aangeboren en syntaxis van
wezenlijk belang, kan een module genoemd worden. Snel en efficiënt bepaalde informatie opnemen,
verwerken en het resultaat weer teruggeven. Deze opvatting van informatieverwerking maakt
onderscheid tussen de representatie (verwerkt kan worden, als output geleverd kan worden) en het
proces (de berekeningen, transformaties op de representaties). Volgens Fodor is een module:
domeinspecifiek, aangeboren, onafhankelijk van andere processen, beschikt over zijn eigen neurale
architectuur (niet deelt met andere modules).
De cognitieve neuropsychologie analyseert systematische effecten van hersenbeschadiging op
cognitieve functies, vooral door naar de aard van de fout te kijken. Men probeert met die analyse een
bepaalde theoretische opvatting te toetsen over hoe het normale proces verloopt, meestal afgebeeld
als een verzameling deelprocessen in de vorm van ‘dozen’.
Marr – uitgangspunten voor het construeren van een theorie over een cognitieve functie: omzetting
van informatie van een bepaalde soort naar een andere soort. Marr zag dit als wiskundige formule:
Aangeven welke soorten informatie er zijn
Hoe kom je van de ene soort naar de andere soort
Deze benadering gaat uit van seriële verwerking – de omzetting van informatie naar een volgend
niveau van representatie.
De associatieleer van de werking van het geheugen: geen vooronderstellingen over aangeboren
processen maar leren via trial-and-error. Emergente eigenschap – via oefening leren, een eigenschap
die vanzelf naar voren komt. Graceful degradation – als functie beschadigt valt niet de hele functie
uit maar zal een deel van de benodigde informatie niet worden meegewogen: een verwante respons.
Content addressability – een klein deel van de informatie kan al het gehele geheugenspoor activeren.
Een belangrijk gevolg van de vele mogelijkheden van beeldvorming was dat het onderzoek zich meer
en meer ging richten op de neurale correlaten van cognitieve processen. Meer aandacht voor
fysiologische processen in de hersenen en minder voor de theorievorming op het gebied van
cognitieve processen.
, H2. De neuropsychologische praktijk
2.2 Het neuropsychologisch onderzoek
Neuropsychologisch onderzoek is hypothesetoetsend aan de hand van een diagnostische cyclus die
uit vier stappen bestaat:
Klachtenanalyse
o Anamnese om informatie te verzamelen over klachten en het beloop hiervan, een
eerste indruk verkrijgen van de cognitieve vermogens en het gedrag van de patiënt.
Werkrelatie opbouwen met cliënt.
o Heteroanamnese als de patiënt zelf niet in staat is alles over zijn eigen aandoening te
vertellen. Er kan dan informatie worden gewonnen bij de partner, buren, ouders,
vrienden. Zo kunnen bijvoorbeeld eventuele beperkingen in het dagelijks
functioneren te inventariseren. Het is subjectieve informatie en hoeft geen juiste
weergave te zijn van het werkelijke functioneren van de patiënt.
Probleemstelling
o Testonderzoek
Observaties
Tests en vragenlijsten
Interpretatie – alle besproken gegevens integreren.
Diagnosestelling
Indicatiestelling – noodzaak van verdere diagnostiek of de mogelijkheden voor behandeling.
Bij elke stap formuleert de neuropsycholoog hypothesen, toetst hij deze met gespreksgegevens,
observaties en neuropsychologische tests en vragenlijsten.
H3. Neuropsychologie: de wetenschappelijke aanpak
3.2 Vragenlijsten
Bij het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de neuropsychologie kan men een onderscheid
maken tussen:
Fundamenteel onderzoek – gericht op een beter begrip van onderliggende (cognitieve)
stoornissen en daaraan gerelateerde hersenstructuren, vaak gebruikmakend van literatuur.
o VB: het paradigma van Posner
Klinisch neuropsychologisch georiënteerd onderzoek – meer gericht op bijvoorbeeld een
nadere typering van het ziektebeeld, op de bruikbaarheid van testinstrumenten en
procedures, of op het in kaart brengen van het verloop van een ziekte.
o Gebruik makend van een diagnostisch onderzoek volgens empirische cyclus,
beginnend met een adequate hypothese. Dit leert veel over hoe gegevens te
interpreteren, belangrijk om tot een verfijning van de differentiaaldiagnostiek te
komen.
Kent ook beperkingen:
o De waarde van de conclusies is sterk afhankelijk van de kwaliteit van de gebruikte
tests en vragenlijsten.
o De interpretatie van testscores – er kan veel overlap zijn in de stoornissen en de
daarbij horende testresultaten.
o Een testbatterij, vooral door logistieke begrenzingen veelal intrinsieke aan het
onderzoek bij patiënten, slechts een beperkt aantal tests kan omvatten en dat vaak
verondersteld wordt dat een bepaalde test voor het geheugen ‘het geheugen’ in
kaart kan brengen.
Balanceren tussen het praktisch haalbare en de optimale testcombinaties.