Geluidsleer
Kennis- en vaardigheidsdoelen
1. De student beschrijft en/of berekent de kenmerken trillingstijd (T) en frequentie (1/T) van
geluid en spraak vanuit een oscillogram.
F = 1/T en T = 1/F
Dus F= frequentie (toonhoogte) = aantal trillingen per seconde = 1/T (Hz)
2. De student herkent en leest de kenmerken harmonische trillingen en boventonen, de F0, en
de eerste twee formanten (F1 en F2) van geluid en spraak correct af vanuit een spectrum.
Topjes van de omhullenden zijn de formanten, die valt vaak niet gelijk met een spectraallijn.
Dat komt door de spectraallijnen die op verschillende hoogten naast de hoger gelegen
middelste spectraallijn liggen. Eerste spectraallijn is de eerste harmonische (= F0 =
grondtoon) -> harmonische = spectraallijn. Tweede spectraallijn is de eerste veelvoud en is de
boventoon.
3. De student herkent de frequentie van een vrouwenstem of mannenstem op basis van een
spectrum.
De frequentie van een vrouwenstem is hoger dan die van een mannenstem. Die van een
vrouw zit rond de 220 Hz, de veelvouden daarvan zijn dan dus 440, 880, etc. Bij mannen
liggen de spectraallijnen dichter op elkaar dan bij vrouwen, omdat de toonhoogte bij mannen
lager is.
4. De student interpreteert frequentie en luidheidskenmerken van medeklinkers in het
spectrum correct.
De frequentie van medeklinkers is hoger dan klinkers, maar de amplitude van klinkers is veel
groter. Stemhebbende medeklinkers zijn periodiek. Een /v/ heeft bijvoorbeeld veel ruis
omdat het een fricatief is, maar is wel periodiek omdat hij stemhebbend is. Alle
stemhebbende klanken zijn periodiek. Van klinkers en stemhebbende medeklinkers kun je F
berekenen.
5. De student leest in een spectrogram de formanten, frequentie en luidheid correct af.
De formanten in een spectrogram zijn de frequenties die erg aanwezig zijn in een signaal.
Onderste donkere balk in het spectrogram is de grondfrequentie, de daarboven liggende
donkere balken zijn de formanten. Hoe donkerder een frequentie in het spectrogram is
weergegeven, des te luider die frequentie in het signaal aanwezig is.
6. De student classificeert spraakklanken naar specifieke kenmerken (features):
a. -vocalen; Voor of achter in de mond (tongpositie)
Open/gesloten/ronde klinker (mate van kaakopening/lipronding)
b. -consonanten;
c. -plaats (hoog, midden, laag, rond, voor, midden, achter, bilabiaal,
labiodentaal, alvelair, velair, pharyngeaal);
d. -wijze (nasaal, plosief, fricatief, glider, liquid);
e. -stemloos, stemhebbend.
7. De student kan, middels de klinkerdriehoek, op basis van de F1 en F2 een klinker benoemen
en aflezen in fonetisch schrift.
De F1 en F2 bepalen de klank die je hoort. Hoe meer je mond open is, hoe groter de F1 van
een bepaalde klinker (bv. ‘a’ als open klank, daarvan is de F1 hoog). Hoe ver de klinker in je
mond plaatsvindt - > voor of achter
8. De student licht de anatomie en fysiologie van het oor toe.
Zie aantekeningen.
9. De student interpreteert hoordrempels bij verschillende frequenties en het gemiddelde
gehoorverlies in een toonaudiogram correct.
Toonaudiogram: Rechteroor en linkeroor twee grafieken -> links op het papier is rechteroor,
rechts op papier is links, X-as = toonhoogte/frequentie (Hz), Y-as = luidheid waarop toon
wordt aangeboden (dB). 0-lijn: gemiddelde toon die een mens zo zacht nog kan waarnemen