Samenvatting Planologie
Hoofdstuk 1 - Ruimtelijke ordening: een bijzonder werkterrein met
een bijzondere wetenschap
Ruimtelijke ordening = Omvat het zoekproces voor de ruimtelijke inrichting van een veranderde
samenleving en het maken van keuzes hoe en waar functies tot hun recht komen, vooral met het oog
op lange(re) termijn ontwikkeling, inclusief de reflectie daarop.
Artikel 21 van de grondwet = “De zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land
en de bescherming en verbetering van het leefmilieu.” Deze grondwettelijke basis wordt verder
uitgewerkt in de Wro. Twee belangrijke beperkingen zijn hier uit te halen: ruimtelijke ordening gaat
alleen over ruimtelijke consequenties en wordt gezien als overheidsactiviteit.
Ruimtelijke planning = De systematische voorbereiding van beleidsvormende en uitvoerende
handelingen, die gericht zijn op het bewust interveniëren in de ruimtelijke orde en op het organiseren
van deze interventies.
Planologie = Wordt beschouwen als de wetenschappelijke reflectie op ruimtelijke planning.
Het object gaat over de inhoud van het vraagstuk (verplaatsing buurthuis of dergelijks). De
proceskant selecteert actoren en middelen en biedt zicht op termijnen en organisatie. Vanuit de
context worden de randvoorwaarden meegegeven waarbinnen de inhoudelijke (object) en
procedurele (proces) doelstellingen kunnen worden gerealiseerd. Deze context wordt vooral gevormd
door de bestuurlijke situatie en de wet- en regelgeving.
Past component of the future = Veel van wat nu al aanwezig is, vormt de massa van de toekomst. In
die zin is de toekomst al verleden tijd.
Present component of the future = Huidige ontwikkelingen geven zicht op de toekomst.
Future component of the fucture = Er is sprake van nog onbekende ontwikkelingen. De toekomst is
niet of slechts deels voorspelbaar.
Projectief toekomstbeeld = Er wordt uitgegaan van het heden, maar wel met het besef dat de
beschikbare data in principe uit het recente verleden zijn. Een time-lag van enkele maanden tot twee
jaren is niet ongebruikelijk.
Prospectief toekomstbeeld = Hier wordt eerst een toekomstbeeld gecreëerd om vervolgens te kijken
welke handelingen in het nu nodig zijn om dat toekomstbeeld te realiseren. Het gaat dan om
normatieve beelden (gebaseerd op onze waarden en normen).
Sectorplanning = Omhelst de concrete programmering van een tak van overheidsdiensten, gericht op
een zo effectief en efficiënt mogelijk verloop van die diensten.
Facetplanning = Probeert tot een integratie te komen van alle overheidsactiviteiten vanuit één
gezichtspunt, bijvoorbeeld economisch beleid of ruimtelijke beleid.
Integrale planning = Om tot een synthese te komen van sectorplanning en facetplanning.
,Planvorming bestaat uit een inhoudelijke en procedurele component die in een bepaalde context
moeten worden ontwikkeld. Bij de inhoudelijke component kun je denken aan het fysieke
planontwerp of inrichtingsopgave. De procedurele component bevat het procesontwerp, organisatie
of besturingsopgave.
Zo kan een plan voor de ontwikkeling van een bedrijventerrein (inhoudelijke component) niet worde
ontwikkeld zonder daarvoor de juiste actoren te betrekken en juridische procedures te doorlopen
(procedurele component).
Structuurvisie = Dit beleid vormt een uitgangspunt voor regelgeving, uitvoeringsprogramma’s en
financieringsmogelijkheden, maar is een strategisch en uitvoeringsgericht beleidsdocument. Het
bevat de kansen en kaders van ruimtelijke ontwikkelingen, die bijvoorbeeld gebruikt kunnen worden
als basis voor de onderbouwing van bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen.
Top-down proces = Proces waarin de plannen van ‘hogere’ overheden het beleidskader voor de
plannen van de ‘lagere’ overheden.
Bottom-up proces = Proces waarin de plannen van lagere overheden worden getoetst aan de
plannen van de hogere overheden.
Om een bepaald beleid door te voeren moeten alle actoren overtuigd zijn. De maatregelen voor het
verwezenlijken van dit beleid noemen we instrumenten. We onderscheiden drie groepen:
1. Klassiek: de zweep/zwaard bijv. regels en wetgeving.
2. Modern: liggen vooral op economisch vlak. De peen bijv. subsidies.
3. Post-modern: de preek bijv. het doorvoeren van een visie door argumentatie en
overtuigingskracht. Ook het gebruiken van een ruimtelijk planconcept.
In de ruimtelijke planning wordt vooral gebruik gemaakt van deze laatste groep instrumenten.
Hoofdstuk 2 - Ruimtelijke ordening in Nederland: de beleidshistorie
Oude nota’s blijven van kracht, ook als er nieuwe nota’s worden ontwikkeld.
Het ruimtelijk beleid heeft sinds circa 1880 belangrijke veranderingen ondergaan.
1880 – 1901.
Van revolutiebouw naar stads- en dorpsuitleg. In 1880 werd de Vestingwet ingetrokken, waardoor er
vanaf dat moment ook buiten de stadswallen woningbouw plaatsvond.
Vanaf 1901 – (1940).
Woningwet kwam van kracht, waardoor er meer systematisch nagedacht werd over volkshuisvesting.
De Woningwet stelde het maken van uitbreidingsplannen verplicht. Tuindorpen en tuinsteden
stammen uit deze tijd.
1945 – 1965.
Toenemende professionalisme binnen de ruimtelijke ordening. Dat werd geformaliseerd in 1965 met
de Wet en het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (WRO/Bro).
,1965 – ca. 1985.
Velen hebben het idee dat Nederland maakbaar is en dat daarbinnen voor de ruimtelijke planning
een belangrijke taak is weggelegd. Ambitieuze visies worden gepresenteerd mede door economische
groei.
1985 – heden.
Projectmatig werken, het liefst in publiek-privaat samenwerkingsverband, staat daarbij hoog in het
vaandel. Met de vaststelling van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in 2012 kan worden
geconstateerd dat de rijk bemoeienis met het ruimtelijk beleid echt is geminimaliseerd.
Wederopbouw 1945<
- Vanwege de enorme woningnood, groeiende economie en een redelijke stijging van prijzen van
onroerend goed was de uitvoering van grootschalige projecten op korte termijn heel belangrijk.
- Door schaalvergroting van de landbouw, kwam er werkloosheid in deze gebieden en trokken
mensen naar de steden.
- Arbeidsmobiliteit groot (beurzen in Utrecht, politiek in Den Haag en het financiële centra in
Amsterdam). Ook groei van technologische ontwikkelingen en dienstverlening.
Spreidingsbeleid = Het verspreiden van de bevolking en later ook de werkgelegenheid over de rest
van Nederland in plaats van alleen het westen van Nederland.
Gebundelde deconcentratie = Overheidsbeleid gericht op een bundeling van de uit de stad
afkomstige bevolking, werkgelegenheid en voorzieningen, in een beperkt aantal middelgrote
nederzettingen (zie groeikernen) in de buurt van de vier grote steden.
3e Nota (compacte stad) = Stadsvernieuwing. Het beleid dat met de Derde Nota inzake de Ruimtelijke
Ordening (kwam tot stand 1970-1984) om de stad weer aantrekkelijk te maken en suburbanisatie
tegen te gaan. De stadscentra werden vernieuwd en het wonen in de stad werd weer aantrekkelijk
gemaakt. Ook moesten de groeikernen de overloop vanuit de grote steden opvangen en werd de
spreiding van het westelijke stedelijk gebied naar over Nederland gepropageerd.
Kernpunten van de compacte stad
- Verdichting (het aantal gebouwen per hectare).
- Herstel van woonfunctie in het centrum i.p.v. van alleen winkels en kantoren.
- Herontwikkeling door nieuwe functies te geven aan bestaande panden (opknappen van oude
pakhuizen voor woonfuncties of kantorenfuncties).
- De focus lag dus niet meer op het uitbreiden van de stad, maar op het opknappen van de stad.
Vierde Nota Vino (VROM 1988) = Verdere omslag op minder overheidsbemoeienis met ruimtelijke
ordening. De prioriteit ligt op de ontwikkeling van de Randstad en de versterking van de beide
mainports: Schiphol en zeehaven van Rotterdam. Veilig stellen van het Groene Hart.
Vierde Nota Vinex (VROM 1993) = De Vinex is in de omgeving van de grote steden aangewezen om
verdere suburbanisatie te geleiden en om in de komende decennia 1 tot 1,5 miljoen mensen te
huisvesten.
Ook wordt in de Vierde Nota aandacht besteed aan verkeers- en vervoersinfrastructuur.
,Vijfde Nota en Nota Ruimte
- De Vijfde Nota is nooit in de Tweede Kamer vastgesteld en heeft dus niet de status als formeel
rijksbeleid. De Nota Ruimte borduurt voort op de (ruimtelijk) analyse van de Vijfde Nota.
- Toenmalige minister Pronk (Vijfde Nota) vertegenwoordigde het sociaaldemocratisch gedachtegoed
(PvdA). Meer invloed vanuit het Rijk.
- Terwijl minister Dekker (Nota Ruimte) uit de liberale hoek komt (VVD). Meer invloed vanuit de
private sector.
Nota Ruimte zet in op vier hoofdpunten van beleid:
1. Versterking internationale concurrentiepositie.
- Belangrijk is het versterken van nationale stedelijke netwerken en economische kerngebieden, bijv.
kennisclusters rondom de belangrijke universiteitssteden. Hierbij sluit het beleid aan dat onze
samenleving steeds meer een netwerksamenleving en netwerkeconomie wordt. Ook werd
mainportontwikkeling verder versterkt.
- In het Greenport concept stond centraal dat de kennisintensieve tuinbouw en agro-industrie zich
verder moest ontwikkelen. Het integrale locatiebeleid eveneens de bundeling van verstedelijking,
infrastructuur en economische activiteiten valt onder het greenport concept.
2. Krachtige steden en een vitaal platteland.
- Nivellering van rijkdom tussen rijke en arme steden of stadsdelen vormt een belangrijk
aandachtspunt binnen deze doelstelling. Dit moest gerealiseerd worden door meer variatie in het
woningaanbod na te streven, terwijl tegelijkertijd aan stedelijke vernieuwing en herstructurering
wordt gewerkt.
- In de ontwikkeling van de landbouw wordt de leefbaarheid aangetast door intensieve veehouderij
en vooral door de stap naar megastallen.
3. Veiligheid.
- In verband met de overstromingen in Enschede en Volendam krijgen drie onderwerpen speciale
aandacht. De onderwerpen zeespiegelstijging: grote schommelingen in neerslag- en droogteperioden
in combinatie met een manifesterende bodemdaling. Ruimte/aandacht voor de rivieren is een
integraal onderdeel geworden van de ruimtelijke planning.
- De eerder genoemde rampen laten zien dat handhaven een essentieel onderdeel is van de
ruimtelijke ordening. Veiligheid van de burgers moet vergroot worden.
4. Basiskwaliteit.
- De Nota Ruimte bevat generieke regels om de algemene basiskwaliteit te waarborgen. Zoals het
bundelingsbeleid, het locatiebeleid, milieuwetgeving, watertoets en veiligheid.
In 2012 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu de ‘Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte’
vastgesteld. Deze bouwt voort op minder overheidsbemoeienis met het ruimtelijk beleid. Letterlijk
stelt de structuurvisie zelfs: “Verstedelijkings- en landschapsbeleid laat het Rijk over aan de provincies
en gemeenten.”
,Alle nota’s ruimtelijke ordening blijven van kracht als het niet wordt weersproken door de volgende
nota. Zo is het compacte stad beleid nog steeds uiterst relevant.
EROP = Het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief.
Hoofdstuk 3 - Object van ruimtelijke planning: het ruimtegebruik
Onroerendgoedmarkt = De vastgoedmarkt, grondmarkt en de markt voor infrastructuur noemen we
samen de onroerendgoedmarkt. Er is dus niet één object van planning.
Om duidelijk te maken hoe gedifferentieerd deze onroerendgoedmarkt is, onderscheiden we vijf
kenmerken van het object:
1. Fysieke binding aan één locatie.
- Weinig aanbodzijde doordat er langdurig beslag wordt gelegd op de productiefactor grond.
- Bij een snel toenemende vraag zal het aanbod erg langzaam toenemen en de prijs stijgen.
- De vrager gaat naar het object en niet andersom.
2. Het duurzame karakter.
- De grond is duurzaam oneindig, terwijl voor gebouwen dit ongeveer 50 tot 100 jaar is.
- Dit maakt het mogelijk om de financiering van het object over langere termijnen uit te smeren.
3. De heterogeniteit van het object.
- Vastgoedobjecten zijn nooit precies hetzelfde, waardoor de prijszetting voor ieder object anders is.
- Het object is onderhevig aan maatschappelijke veranderingen. Een huis kan nu groot zijn, maar over
10 jaar als een kippenhok gezien worden.
4. Functionele mogelijkheden van het goed.
- Het gaat hier om functionele onderverdeling van het object zoals wonen, werken en winkelen. Het
hoeft dus niet alleen om woningen te gaan.
- Zo speelt al jaren de discussie of leegstaande kantoorpanden kunnen worden omgezet tot
woningen.
5. De prijs van het vastgoed.
- De prijs van vastgoed is relatief hoog door schaarste, bouwkosten en doordat de financiering over
langere termijnen betaald kan worden.
Iets over functionele deelmarkten en ruimtelijke deelmarkten.
Vermogensmarkt = Het geheel van vraag naar en aanbod van krediet. De totale vermogensmarkt is
de geldmarkt plus de kapitaalmarkt.
Het totale beslag van de vastgoed portefeuille is beperkt.
Verder met punt 5 van het onroerend goed.
De prijs van het onroerend goed wordt bepaald door:
,1. Groei van het nationaal inkomen.
- De prijsstijging van grond en gebouwen wordt beïnvloed door de inkomensontwikkeling. Stijgt de
welvaart, dan stijgen de prijzen. Daalt de welvaart, dan dalen de prijzen.
- De overheid bepaalt de hoogte en stijging van de huren op de sociale huurmarkt.
2. Huurontwikkeling.
- Als de rente laag is kan je meer bieden op een woning.
- De hoogte van de huren bepaalt de hoogte van het rendement.
- Huurverhogingen leiden tot verhoging van de vraag op de onroerendgoedmarkt en daarmee tot
prijsstijging.
3. Verhouding tussen rente en inflatie.
- Investeerders en beleggers in onroerend goed hebben de taak om een schatting te maken van de
prijsontwikkeling op korte en middellange termijn.
Reële rente = gelijk aan het verschil tussen de nominale rente en de inflatie.
4. Invloed van overheidsingrijpen.
- Door middel van beleidsinstrumenten zoals het huurbeleid, subsidiebeleid, belastingbeleid,
grondverweringsbeleid en gronduitgiftebeleid.
Kengetallen = Zijn geschematiseerde regels over aspecten van kwalitatieve en kwantitatieve aard
inzake de ruimtelijke organisatie van de samenleving. Het geeft de hoeveelheid ruimte van een
functie als de afstanden tussen functies.
Voordelen:
- Er is geen specialistische kennis nodig om inzicht te krijgen in ruimtelijke plannen.
- Het gebruik van kengetallen is efficiënt in elk planvormingsproces.
- Het gebruik van kengetallen vergemakkelijkt het expliciteren van onderliggende waarden + normen.
- Afwijken van kengetallen dwingen de opstellers ertoe deze te beargumenteren.
Nadelen:
- Kengetallen gaan vaak voorbij aan de vaak complexe relatie tussen allerlei aspecten van
ruimtegebruik.
- Doordat het cijfermatig wordt afgedrukt, kan het moeilijk meetbare aspecten verwaarlozen.
- Het werken met landelijke getallen ontkent regionale en lokale verschillen.
Planning van het ruimtegebruik kent twee elementen:
- Het ruimtegebruik: Wat en hoeveel?
- De locatie: Waar?
In zijn algemeenheid zijn er drie basisvormen van planning/planvorming te onderscheiden:
1. Planning voor ontwikkeling.
- Nieuwe ontwikkelingen moeten een kans krijgen door het scheppen van mogelijkheden voor
nieuwe woonwijken, winkelcentra of bedrijventerreinen.
, Hierbij worden twee vormen onderscheiden.
Expansion: Ruimte bieden aan een groep van onderling gerelateerde ruimtegebruikers.
Conversion: Gecontroleerde kansen bieden voor verdringing van functies. Bijv. notaris, advocaat en
tandarts rekken in de statige herenhuizen van een woonstraat.
2. Planning voor conservering.
- Hierbij gaat het primair om het handhaven van het bestaande. Hiervoor worden voornamelijk
planologen ingezet.
Hierbij worden twee vormen onderscheiden.
Contraction: Afkalving van de kwaliteit stoppen door regelgeving. Bijv. huurwoningen verkopen aan
zittende huurders om in een buurt een betere verhouding tussen huur- en koopsector te verkrijgen.
Conservation: Bestaande (vaak historische) kwaliteiten beschermen.
3. Planning voor herstructurering.
- Hierbij gaat het om planmatig in te grijpen in de ruimtelijke inrichting op buurt- of wijkniveau om
achterstandssituaties te voorkomen. Nu staat niet het behoud, maar de wens tot verandering
centraal. Sloop van woningen en verbetering van de openbare ruimte om andere bevolkingsgroepen
aan te trekken en economische impulsen te stimuleren. Deze vorm kan gezien worden als ingreep om
een situatie van contraction te voorkomen.
Drie vragen voor het schetsontwerp:
1. Functie: De vraag naar ‘wat’. Gaat het bijv. om een strategische visie (raadplegen bronnen) of een
bestemmingsplan (onderbouwing op basis van kengetallen).
2. Benodigde ruimte per functie: De vraag ‘hoeveel’ betreft zoals eerder gesteld niet alleen de
behoefte van nu, maar ook de ruimte die nodig is voor nieuwe ontwikkelingen.
3. Locatie: De vraag ‘waar’ heeft betrekking op de relatiepatronen. Het betreft de nabijheid in
verband met bereikbaarheid zoals fabrieken op afstand plaatsen van woningen.