Hoofdstuk 1 concept
Semiotische driehoek (Ogden & Richards, 1927)
Betekenis wordt onderscheiden op: concept (soort van je denken,
in je hoofd maak je een concept van een kat als iemand kat zegt) >
symbool (woorden, chinees teken, verkeersbord) > werkelijkheid
(het woord verwijst hiernaar).
symbool werkelijkheid
door concept kan je dingen in de werkelijkheid aanwijzen, als je de
betekenis niet weet dan kan je niet
aangeven of iets juist is of niet.
Ferdinand de Saussure: teken is combinatie van vorm en betekenis (signifiant
& signifié: betekenaar/vorm & betekenis). Dus het woord tree bestaat uit het plaatje van een boom
en klank [tri:]
Je hebt dus teken, concept en zaak. Is niet alles! Er zijn ook woorden met een meer interactionele
betekenis, waarbij de verwijzing minder belangrijk is. Bijvoorbeeld ‘goh!’ geeft aan dat de spreker
verbaasd is. Drukt dus gemoedtoestand uit.
Uiting bestaat uit: spreker
- - --------- concept (heb je nodig om werkelijkheid te
begrijpen)
- - -------- werkelijkheid Werke-
- hoorder lijkheid uiting concept
- spreker
* je kunt op allemaal manieren praten: schreeuwen,
fluisteren etc. De uitspraak is niet anders, de relatie hoorder
tussen de spreker en hoorder wel.
Betekenis als verwijzing/referentie naar elementen in externe werkelijkheid: modeltheoretische
semantiek.
Model:
E = {a,b,c,d,e,f,g..} > verzameling entiteiten (objecten).
Je kunt dan zeggen of bepaalde dingen wel of niet waar zijn.
|kat| > de streepjes bestaat voor verwijzing naar dat woord. = {a,b,c,d} > dit betekent dat het woord
kat verwijst in het model naar de verzameling bestaande uit a, b, c en d. Die verzameling noemen we
ook wel de denotatie van kat.
|oude kat|= doorsnee van |oud| en |kat|. Wat ze dan gemeenschappelijk hebben is dit. Stel kat =
a,b,c,d. Oud = c,d,e,f. Dus doorsnee is {c,d}. 2 rondjes half in elkaar = Venndiagram. Je komt dus op
een nieuwe denotatie door 2 denotaties samen te voegen. Dit gebeurt elke keer eigenlijk als je een
zin maakt.
Losse woorden voeg je samen tot een geheel. De inhoud onthoud je hiervan, niet de woorden zelf.
|cyperse kat| = {a,b}
|mijn kat| = {b}
|oud| = {c,d,e,f}
|mijn kat is oud| = 0/F (klopt niet, want b komt er niet in voor. Wel waar = 1/T.
> waarheidswaarden kun je dus evalueren/meten.
* dit wordt gebruikt bij toepassingen met databases en is handzaam.
,Probleem! Doet weinig recht aan complexe intuïties: de verzameling katten in de werkelijkheid
varieert steeds, de betekenis van het woord kat niet. Dus betekenis staat niet gelijk aan referentie.
Modellen geven aan wat je moet weten om de waarheidswaarde van een mededeling vast te stellen,
maar geven geen goede weerspiegeling van de kennis in ons hoofd. Van bepaalde beweringen kun je
wel vaststellen of het waar of niet is (= evalueren). Je weet wel iets over de buitenwereld (of minister
getrouwd is), maar lang niet alles (dat er 123 kamerleden getrouwd zijn).
Alternatief daarop: betekenis = concept in je hoofd. Dit concept stelt je in staat om de verwijzing van
een woord of uitdrukking te bepalen.
Cognitieve benadering van betekenis:
Betekenis is iets wat je al dan niet kunt kennen, leren, kwijtraken (herseninfarct). Een betekenis kun
je niet doodschieten, aanraken, ruiken etc.; het is dus niet een concreet iets, maar een referent soms
wel.
Lastig voor kinderen om betekenis te leren, wat wel en niet onder het concept valt.
Is betekenis iets dat in je hoofd zit?
Hilary Putnam: no!
Semantic externalism: betekenissen zitten niet (altijd) in je hoofd.
Een inscriptie in een onbekende taal heeft betekenis, ongeacht of het in iemands hoofd zit of niet (de
betekenis is niet bekend, maar is niet perse dat het niet in je hoofd zit, het is gewoon niet bekend. De
kennis is er wel ergens. Als er geen Nederlands spreker meer is, zijn er nog wel boeken. Dus de
betekenis/kennis is er nog, maar hij is niet bekend).
Van veel woorden kennen we de precieze betekenis niet, daarvoor maken we gebruik van experts. Als
je een woord niet weet zoek je dat op in een externe bron (betekenis), dan weet je de betekenis dus
niet. Als je buikpijn hebt dan weet je hoofd dat. De één weet heel veel van auto’s, terwijl de ander
weer alles weet van bomen etc. Woordbetekenissen worden dus gespreid over mensen. Samen heb
je kennis van woorden die verwijzen naar woordbetekenissen.
Dus: betekenis heeft een mentale component, maar is ook afhankelijk van de omgeving. Sociale
context speelt ook een rol.
* Kennis van betekenis is gedistribueerd over een taalgemeenschap
* Concept ‘iep’ en concept ‘linde’ kunnen goeddeels identiek zijn, en toch zijn de betekenissen
verschillend.
Van sommige woorden weet je wel wat ze betekenen, maar kun je niet 100% precies definiëren.
G. Frege bedacht basisnoties.
- Betekenis = sense = Sinn
- Verwijzing = reference = Bedeutung
- Geen een-op-een relatie tussen betekenis en verwijzing
Avondster = Ochtendster > 1 verwijzing, 2 betekenissen. Avondster zie je als eerste ’s avonds en de
ochtendster zie je als laatste in de ochtend. Ze verwijzen naar dezelfde planeet; avondster is de
ochtendster (lijkt geen triviale bewering). Venus is Venus (triviale bewering; altijd waar). De sterren
hebben namelijk verschillende benamingen, Venus niet.
‘Mijn huis’ heeft 1 betekenis, maar er zijn vele verwijzingen (afhankelijk van wie de spreker is). Mijn
huis is oud + Mijn huis is nieuw, lijkt tegenstrijdig, maar beiden kunnen gelijk hebben.
Utterances:
1 zin, 2 uitingen: ‘Kom mee! Kom mee!’ Een zin kan je zien als 1 uiting, als je t twee keer zegt heb je 2
,uitingen. Een uiting is het produceren van een zin een bepaalde context. Hoeft niet altijd betekenis te
dragen: half hoesten, half praten. Normaal is het genoeg om 1 keer te uiten.
Sentences:
Niet elke uiting is een volzin:
A: Ik ben ..
B: een slappeling.
> 1 zin, 2 uitingen. Vaak bij Donald Duck.
Volzinnen:
Hebben een waarheidswaarde, althans mededelende volzinnen.
A: Jaap is een vriend van Marie.
B: Marie is een vriendin van Jaap.
> B is waar, want A is waar..
Zijn al of niet grammaticaal (ik ben jouw gezeur zat en *ik ben je vrouw oud).
Proposities:
Zijn de inhouden van zinnen. Kunnen waar of onwaar zijn. Niet gebonden aan bewoordingen: I love
you = ik hou van je = Je t’aime. > 3 uitingen, maar zeggen hetzelfde.
3 zinnen, 3 uitingen, maar 1 propositie.
Propositional attitudes:
ik denk dat het regent/ik ben bang dat het regent/ik ontken dat het regent.
Types en tokens:
Hoeveel woorden zitten er in: ‘de klant is de baas’.
Types: 4 word types
Tokens: 5 word tokens
Compositionele interpretaties
[Een oude kat] [joeg op [ een kleine muis]].
Kun je allemaal verschillende interpretaties op uitvoeren.
Je interpreteert zinnen die gebaseerd zijn op hun syntactische structuur. Elke knoop correspondeert
met een betekenis. Woordgroepen krijgen een interpretatie. Elke knoop in een boom correspondeert
met een betekenis. Niet-constituenten hebben geen betekenis binnen het verband van de zin. Bijv.:
Een oude kat joeg op een kleine muis.
Doorsnede-interpretatie:
oud kat Een oude kat: een entiteit die oud is en die een kat is
Niet-compositionele aspecten van interpretatie:
informatie van een antecedent nodig. De zin geeft het woord betekenis. Door pronomia: De mannen
vinden zich leuk. Of door weglating (ellipsis): De jonge katten moeten het leren van de oude.
Ook idiomen en metaforen: ‘er kijkt geen hond naar het WK Darts’. Iemand kan iets heel anders
bedoelen dan wat je letterlijk benoemd.
Hoofdstuk 2
Semiotiek = bestudering van tekensystemen, waaronder taal (Saussure).
Symbool is:
- Conventioneel: tafel is voor iedereen hetzelfde. Zit een conventie aanvast, je moet woorden dus ook
, leren.
- Arbitrair: is dus volledig willekeurig.
Langue vs. Parole: parole = toevallige taaluitingen die je nu uitspreekt (is toevallig hoe je dat nu zegt).
Langue: taalsysteem.
Taalkennis is anders dan taalgebruik.
Pragmatiek: wat taalgebruikers met taal doen.
Propositie: kern van de semantische zin. De syntaxis kan heel anders zijn terwijl het dezelfde kern
heeft.
Wat is betekenis?
- Probleem Circulariteit opgelost door:ei metataal
- taalkundige kennis en kennis van de wereld
- contextuele betekenisvariatie
Representationeel (conceptueel) vs. referentieel
G. Frege: Sinn und Bedeutung.
Sense/intensie (associaties bij een bepaald concept, per persoon verschillend) > concept
Reference (wat je ermee bedoelt in die specifieke context) /extensie (betekenis van een woord is de
optelsom van alle contexten waar het woord in voor kan komen) /denotatie> situatie.
Relaties tussen mentale werelden en taal wordt besproken bij semantiek.
Of: een conceptuele voorstelling van een mogelijke
wereld (mentale representatie).
Concepten:
> Eigennamen: labels voor verzamelingen definiete beschrijvingen (descriptions theory) of sociale
overerving (causal theory)?
Algemeen: concepten en conceptual structure
1) definiërende sets van noodzakelijke en voldoende voorwaarden (bv. lijst features/attributen) 2)
prototypes 3) voorbeelden
Linguistic relativity (Sapir/Whorf):
Directe link tussen taal en denken. Extreme versie is onjuist, maar in hoeverre is er een ‘language of
thought’?
Referentialiteit (van naamwoordgroepen):
- Specifiek > referentieel
(je kan er naar refereren): Ik heb vanochtend een panter gezien. (aanwijsbaar!) Als iets voor het eerst
in het gesprek komt dan zeg je een panter ipv de panter, want je gesprekspartner weet niet waar je
het over hebt.
- Niet-specifiek > niet-referentieel