Samenvatting hoofdstuk 5: leren
Het aanpassen aan de omgeving wordt adaptie genoemd. Hierbij horen ook verwachtingen en
voorspellingen over wat er waarschijnlijk zal gaan gebeuren. Charles Darwin zegt in zijn
evolutietheorie dat adaptie noodzakelijk is om te overleven. Zonder adaptie is er geen
reproductie mogelijk.
Leren doe je zowel bewust, bijvoorbeeld voor een examen, als onbewust. Onderzoek over leren
kan mensen helpen beter te leren.
Waarom lijken constante geluiden te verdwijnen?
Als we ons zouden focussen op ieder geluidje, zou ons informatie-verwerk systeem overstromen
en zouden we ons nergens op kunnen concentreren. Novel stimuli, dingen die we nooit eerder
hebben ervaren, trekt je aandacht. Onze reactie vermindert juist bij onveranderde stimuli, wat
ook een teken van leren is. Deze vorm van leren heet habituation. Het zorgt ervoor dat je
constante prikkels uiteindelijk niet meer bewust ervaart. Deze vorm komt bij allerlei organismen
voor.
Een tweede vorm van leren heet sensitzation. Dit gaat erover dat je bij een bepaalde stimulus
juist een overdreven reactie geeft, bijvoorbeeld bij onverwachte, wellicht gevaarlijke geluiden.
Beide vormen zijn nonassocaitive, wat betekent dat je bij een enkele stimulus al zo reageert en
geen verbanden legt tussen andere stimuli. Om te snappen hoe leren onze gedachtes en gedrag
beïnvloedt, kunnen we daarom beter kijken naar assoiative learning, waarbij dus bewust
verbindingen worden gelegd tussen verschillende stimuli. De grootste vorm van associative
learning is klassieke conditionering.
Klassieke Conditionering
Pavlov was geen psycholoog maar een natuurkundige. In een onderzoek in 1904 viel het hem op
dat honden kwijlden terwijl er geen eten was, bijvoorbeeld als de assistent, die hen normaal
gesproken eten gaf, binnen kwam lopen. Hij ging een testje doen die bestond uit drie fases. In de
eerste werd gezien dat de honden kwijlden als er vleespoeder in hun bekken werd gestopt.
Bovendien gebeurde dit niet als er een toon klonk. In de tweede fase werd de toon aangeslagen
en daarna vlees in de bekken van de honden gestopt. Ze kwijlden. Dit werd herhaald. In de
laatste fase klonk de toon, maar werd er geen vlees gebracht. De honden kwijlden alsnog. Deze
reactie noemen we nu klassieke conditionering. Hierbij is dus steeds een neutrale stimulus
gecombineerd met een stimulus die al een automatische reactie opleverde, waardoor de
neutrale stimulus uiteindelijk dezelfde automatische reactie geeft als de originele. De stimulus
die al die automatische reactie gaf, heet een unconditioned stimulus (UCS). De automatische
reactie die daarop volgt heet een unconditioned response (UCR). De voorheen neutrale stimulus
heet een conditioned stimulus (CS) en de aangeleerde reactie daarop heet een conditioned
response (CR). Hoe vaker er een combinatie wordt gemaakt tussen de CS (toon) en een UNS
(vlees), hoe sterker de CR (kwijl) wordt. Als er een lange tijd alleen maar sprake is van de CS en
de UCS niet meer in beeld is, verdwijnt de CR langzaam. Dit wordt ook wel extinction genoemd,
maar deze term is niet helemaal correct, want het vermindert de reactie langzaam, maar
verdwijnt niet volledig. Als er namelijk, al is het maar één keer, wel weer een combinatie wordt
gemaakt tussen de UCS en de CS, is de CR weer helemaal terug. Het snelle terug halen van die
reactie wordt reconditionering genoemd en kost veel minder tijd dan conditionering. Als er
, eenmaal conditionering heeft plaatsgevonden en er zijn stimuli die lijken op de CS, kunnen die
stimuli ook de CR opleveren. Dit heet stimulus generalisatie. Als je bijvoorbeeld gebeten bent
door één hond, kan je bang worden voor alle honden. Hoe groter de gelijkenis is tussen de
stimuli, hoe groter de kans is op een sterke CR. Dit heeft voordelen, maar zorgt voor problemen
als er geen limiet aanzit, omdat dat kan zorgen voor overdreven reacties. Stimulus discrimination
zorgt ervoor dat we niet doorslaan, en onderscheid kunnen maken tussen de op elkaar lijkende
stimuli. Ouders worden bijvoorbeeld gealarmeerd als hun baby huilt, maar hebben die reactie
waarschijnlijk minder bij de baby van iemand anders.
Klassieke conditionering helpt bij het overleven, omdat we bij dezelfde situatie ons makkelijker
en sneller kunnen aanpassen. Het gaat er dus om dat de ene gebeurtenis alarmeert voor een
andere gebeurtenis.
Timing: Het werkt het beste als de CS voor de UCS komt (forward conditionering), en dus minder
als de UCS voor de CS komt (backwards conditionering). Dat is ook logisch, want om je aan te
passen om te overleven, is het handig om van te voren te weten wanneer er iets gebeurd, in
plaats van dat je daar achteraf nog even een signaaltje over krijgt. De hoeveelheid tijd die tussen
de CS en de UCS moet zitten kan verschelen van een seconde tot een minuut per situatie.
Voorspelbaarheid: Ook moet de UCS altijd komen na de CS. Als een hond bijvoorbeeld soms wel
bijt na een grom en soms niet, zal de CR minder snel ontstaan dan als een hond altijd bijt na een
grom.
Intensiteit: De CR zal sneller aangeleerd worden als de USC sterk is. Ook dit is logisch voor
overleving, want een juiste reactie op een grote gebeurtenis is belangrijker dan die op een kleine
gebeurtenis.
Aandacht: In het experiment bij Pavlov was er maar één UCS en maar één CS. In het normale
leven is de kans groot dat er meerdere stimuli zijn voordat de UCS plaatsvindt. De stimuli waar je
op dat moment de meeste aandacht voor had, wordt waarschijnlijk de CS. Over het algemeen
zijn dat de meer aanwezige stimuli, zoals harde geluiden of felle lichten
Biopreparedness: Welke stimuli de CS wordt, is ook deels aangeboren, biologisch bepaald, door
wat het meest logisch is. Als je plotseling duizelig wordt, komt dat waarschijnlijk door iets wat je
gegeten of gedronken hebt en niet zozeer door wat je hoort of ziet. Daardoor zal het drankje wat
je net gedronken hebt veel waarschijnlijker de CS worden dan het liedje wat je op dat moment
aan had staan. In deze gevallen kan er ook veel meer tijd zitten tussen de CS en de UCS om toch
een CR te laten ontstaan. Bij voedselvergiftiging bijvoorbeeld kan je pas uren later ziek worden,
terwijl je dan toch nooit meer dat type voedsel wil eten. Verder wordt de CS ook bepaald door
welk zintuig overheersend is bij ieder organisme en welke stimulus dus ook eerder opvalt.
Als een CS uiteindelijk een USC wordt, waar weer een nieuwe CS bij kan ontstaan, spreek je van
higher order conditionering. Als je als kind bijvoorbeeld pijn had (USC) en de dokter een witte jas
aan had (CS), kan je bang worden voor mensen in witte jassen. Als je dan later in een apotheek
komt en de mensen er witte jassen dragen (eerst CS, maar nu UCS) kan je ook een angst vormen
voor de apotheek (nieuwe CS)
Toepassingen klassieke conditionering
Angsten
Door klassieke conditionering kunnen (relevante) angsten ontstaan (zie voorbeeld
bijtende hond). Die angsten kunnen lang duren, zeker als de UCS heel sterk was. Het kan