Hoofdstuk 2 – Empirische methodologie
Boek: Effectonderzoek in de gedragswetenschappen – van Loon, van der Meulen en Minnaert
2.1 Schets van de historie van de methodologie
Halverwege de twintigste eeuw ontwikkelt de methodologie zich tot een zelfstandig specialisme.
Heymans (1941) schrijft het eerste boek dat expliciet over de methodologie handelt: Inleiding tot de
logica en methodologie. Bochenski (1954,1962) beschrijft de methodologie vanuit een
wetenschapstheoretisch perspectief en sluit daarbij ook aan bij de logica. Om een oordeel te kunnen
vormen over de wetenschappelijkheid van methoden die in wetenschappen gebruikt worden om tot
kennisverwerving te komen, doet Bochenski een beroep op de kennisleer en op historisch onderzoek
naar eerder behaalde successen en naar dwaalwegen in de wetenschap (kennistheoretische
benadering). Wetenschapsfilosoof Lakatos (1970) beklemtoont het historische perspectief in de
methodologie, temeer omdat een theorie beoordeeld moet worden op lange termijn. Lakatos stelt dan
ook dat een theorie een structuur moet zijn die richting geeft aan het onderzoek.
In 1961 brengt De Groot zijn magnum opus uit: er is geen scherpe grens te trekken tussen
wetenschappelijk en onwetenschappelijk denken, maar er bestaan wel regels die onderzoekers in acht
dienen te nemen om adequater te redeneren. Dit zorgt voor een conflict met hoogleraar Langeveld (één
der oprichters NVO) -> pleidooibezorger van een meer fenomenologische benadering: verschijnselen
zo nauwkeurig en grondig mogelijk beschrijven, waarbij bewust geen theorie of hypothese over de
oorzaken van die verschijnselen worden geformuleerd. Controverse tussen de pedagogiek en de
psychologie -> confrontatie tussen Langeveld en De Groot. In twaalf stellingen weerlegt De Groot de
kritiek van Langeveld (volgt later in het hoofdstuk).
Normatief georiënteerde pedagogen, maar ook empirisch georiënteerde psychologen hebben kritiek op
de empirische methodologie van De Groot, omdat de epistemologie (kennisleer) gemist wordt. De
epistemologie terzijde schuiven als irrelevant, zou volgens De Wit (1970) het expliciteringsproces
(expliciet maken van de criteria voor de geldigheid van empirische kennis) in de methodologie
afremmen. Antwoord van De Groot: kennisleer is buitengewoon belangrijk, maar kan worden gemist
als fundament van de methodologie.
2.2 Wat is methodologie?
Methodologie: de studie van de wetenschappelijke methoden en technieken, die in de wetenschap
worden voorgeschreven en die moeten worden gebruikt om kennis te verwerven en om de wetenschap
vooruit te helpen.
Volgens De Groot gaat de methodologie over de normen, die betrekking hebben op de methoden en
technieken van onderzoek, en de daaruit voortvloeiende richtlijnen voor het wetenschappelijk denken
en handelen. De Groot omschrijft deze normen en richtlijnen als de normatieve methodologie.
Theorieën: algemene samenhangen in omvattende, inzichtelijke en logisch samenhangende systemen
die ondergebracht en geordend zijn en hele gebieden van verschijnselen bestrijken.
Verschillende methoden om kennis te verwerven vormen de basis voor de indeling der wetenschappen.
In de terminologie van het Erklären en het Verstehen (Droysen) is niet alleen aandacht voor het
verklaren en begrijpen, maar ook voor de hermeneutiek en de fenomenologie. Deze indeling omvat
essentiële bouwstenen voor de empirische methodologie van De Groot.
Verklaren en begrijpen
Droysen introduceerde het onderscheid tussen Erklären en Verstehen om de methodologische en
filosofische eigenheid van de gedragswetenschappen en de geschiedenis te onderscheiden van die van
de natuurwetenschappen.
Verklaren: het opstellen van wettelijkheden c.q. correlaties, waarbij de verschijnselen worden
toegeschreven aan de werking van een regelmaat, van een wettelijkheid. De stimulus-respons
,schema’s van Skinner (1953) zijn voorbeelden van een verklaring. Deze schema’s geven de
voorwaarden aan waaronder welbepaald gedrag al dan niet optreedt, maar ze gaan voorbij aan het hoe
en waarom van de wettelijkheden.
Begrijpen:het duiden van de verschijnselen, het interpreteren van het unieke in de context.
Verklaren en begrijpen zijn contextuele benaderingen van de werkelijkheid: verklaren is gericht op het
opstellen van wetten die de algemene en noodzakelijke relaties tussen de vele verschijnselen
formuleren (nomothetische methoden). Begrijpen is vooral geïnteresseerd in het bijzondere, in het
beschrijven van het individuele (idiografische methode). In de empirische wetenschappen komen
beide methoden samen voor.
Hermeneutiek is de leer van interpretatie en is een van de meest voorkomende algemene methode
binnen het Verstehen. Het heeft betrekking op de door de mens beleefde werkelijkheid. Interpretatie
moet d.m.v. (valide) criteria worden getoetst, onderbouwd en worden vergeleken met andere
interpretaties. De analyse van het proces van het (leren) begrijpen van complexe verschijnselen staat
centraal in de bijdrage van Jaspers (1959) -> niet gebaseerd op experimenteel onderzoek, maar wel op
persoonlijke ervaringen en op grondig doordenken. Daarin leiden waarnemingen tot vermoedens
(tentatieve interpretaties) en daarop gebaseerde verwachtingen, deze verwachtingen leiden tot
toetsingen en evaluaties, die dan weer leiden tot nieuwe, meer omvattende interpretaties, enzovoorts.->
hermeneutische cirkel van Verstehen -> cyclus in het proces van begrijpen.
Fenomenologie gaat uit van directe ervaring van de verschijnselen zelf -> ook een algemene methode
binnen het Verstehen. Deze benadering wil de verschijnselen zo grondig en nauwkeurig mogelijk
beschrijven. Er wordt geen theorie of hypothese over de oorzaken van die verschijnselen
geformuleerd.
2.3 De empirische methodologie volgens A.D. de Groot
De groei van wetenschappelijke kennis vindt plaats via een kritisch rationeel proces van
theorievorming en hypothesetoetsing, aan de hand van empirische gegevens. De Groot ziet de
empirische wetenschap als: een proces dat voortschrijdt en waarin zelden onaanvechtbaar definitieve
resultaten worden bereikt.
De empirische cyclus is een beschrijving van de stappen die nodig zijn om op grond van
ondervinding en denken kennis op te nemen. De empirische cyclus wordt toegepast om kennis op te
doen uit ervaring, d.m.v. het opstellen van hypotheses en deze te toetsen aan de wereld die zich aan
ons voordoet -> vooral gericht op theoretisch onderzoek. De regulatieve cyclus (Van Strien) is een
veel voorkomende praktijkgerichte onderzoeksmethode, onder andere toepasbaar op sociaal-
wetenschappelijke problemen. Het woord ‘regulatief’ houdt in dat de cyclus gericht is op beslissingen.
De stappen in de empirische cyclus zijn observatie, inductie, deductie, toetsing en evaluatie.
1. Observatie: verzamelen en groeperen van empirisch feitenmateriaal; vorming van
hypothese(n)
2. Inductie: formuleren van hypothese(n)
3. Deductie: afleiding van speciale consequenties uit de hypothese(n) in de vorm van toetsbare
voorspellingen
4. Toetsing: toetsing van de hypothese(n) aan het al dan niet uitkomen van de voorspellingen in
nieuw empirisch materiaal
5. Evaluatie: evaluatie van de uitkomsten van de toetsing als feedback (terugkoppeling) naar de
gestelde hypothese(n), theorieën, en als feedforward (voorwaartskoppeling) naar (potentieel)
vervolgonderzoek.
De methode waarlangs probleemstellingen, hypothesen en theorieën precies tot stand komen, kan
gevonden worden door:
a) op zoek te gaan naar logische regels en methodologische voorschriften (normatief doel), en
, b) een beschrijving te geven van de processen in iedere fase van de empirische cyclus met het
oog op methoden en technieken die aanknopingspunten bieden voor methodologische
beschouwingen (descriptief doel)
Fase 1: observatie
Aan de hand van observaties of waarnemingen in de empirie worden ideeën en vermoedens
ontwikkeld over een bepaald probleem. In deze fase geldt de vrijheid van ontwerp. Consequentie van
de vrijheid van ontwerp is de vrijheid die de onderzoeker heeft inzake de formulering van theoretische
begrippen: vrijheid van begripsvorming. Indien iedere onderzoeker nieuwe begrippen invoert, ontstaat
er verwarring -> implementaties en resultaten van verschillende onderzoeken kunnen niet met elkaar
worden vergelijken. Standpunt: er is sprake van een vrijheid van begripsvorming, maar wel een
vrijheid in gebondenheid: aan de formulering van de begrippen worden wel eisen gesteld.
In de eerste fase van de empirische cyclus komt de vorming van hypothesen tot stand -> vloeien voort
uit een theorie of uit een raamwerk van theorieën over welbepaalde verschijnselen. De verbinding met
de empirie wordt tot stand gebracht via de hypothesen. Bij empirisch-wetenschappelijke
hypothesevorming is er niet altijd sprake van een theorie, maar wel van een theoretisch raam.
In de fase van hypothesevorming is er altijd ervaringsmateriaal waarover de onderzoeker beschikt
(bijv. observaties). Vaak is er een interpretatie van het materiaal aanwezig die aanleiding kan geven tot
het formuleren van een hypothese.
Verklaren en interpreteren zijn altijd ontleend aan een welomschreven, gesloten verzameling van
verschijnselen. De verklaring en interpretatie streven geen nieuwe data na. Om de verklaring of
interpretatie op te stellen is er geen materiaal nodig buiten de gesloten verzameling (bijv. alle
allochtone kinderen in groep 4 te Groningen…)
Dat is met een hypothese wel het geval: deze is altijd te toetsen aan nieuwe observaties. Hierin
onderscheidt de hypothese zich van verklaring en interpretatie: de hypothese is een open,
veronderstelde, meer algemene wettelijkheid (betrekking hebbend op een welomschreven universum,
dus gaat verder dan de gesloten verzameling).
De eis die gesteld wordt aan een empirisch vruchtbare interpretatie, is dat ze zich moet lenen tot
omvorming in toetsbare hypothese(n).
In het proces van hypothesevorming is eigen intuïtie van de onderzoeker van belang, maar er is ook
behoefte aan systematische procedures. Onder de systematische methoden voor hypothesevorming
valt:
de systematische procedures kunnen variëren van de systematiek van descriptie
(systematische descriptieve activiteiten zoals registreren, ordenen, groeperen en classificeren)
tot de systematiek van bezinning (in lijn met de fenomenologische benadering).
literatuurstudie: een systematische bestudering van de vakliteratuur: nagaan wat de
uitkomsten zijn van eerder verricht onderzoek, kennis van relevante begrippen, theorieën etc.
Empirische exploratie: dit is een oriënterend of exploratief onderzoek met het doel
samenhangen te zoeken of te exploreren -> verzamelen van empirisch materiaal om op ideeën
te komen.
Materiaalexploratie: het materiaal op verschillende manieren, vanuit verschillende
gezichtspunten en met verschillende methoden doorploegen met als doel samenhangen en
inzichten te vinden die als uitgangspunt kunnen dienen voor hypothesevorming.
Fase 2: inductie
Inductief redeneren wil zeggen: een algemene uitspraak uit een aantal specifieke feiten en
verschijnselen ontwikkelen, of te wel: vanuit het bijzondere naar het algemene redeneren.
In de theorie en in de hypothesen worden de veronderstellingen over de werkelijkheid zo precies
mogelijk weergegeven en worden de veronderstelde verbanden tussen de waargenomen verschijnselen
weergegeven. Op basis van het inductieproces moet duidelijk worden:
waar het onderzoek zich op richt (onderzoekselementen);
welke eigenschappen (kenmerken, variabelen) van belang zijn;
welke relaties of hypothesen tussen eigenschappen worden verondersteld.
, De volgende vier principes, of eisen aan theorieën en hypothesen, hebben betrekking op de scherpe
formulering van het resultaat van het inductieproces (de theorie en hypothesen):
1. logische consistentie: een theorie of hypothese moet als (benaderend) model van de
werkelijkheid vrij zijn van contradicties (tegenstrijdigheden).
2. economisch principe: een theorie of hypothese moet zo eenvoudig mogelijk zijn qua
vormgeving. Onderzoekers moeten spaarzaam zijn met het invoeren van begrippen en
aannamen.
3. toetsbaarheid: het moet mogelijk zijn om hypothesen af te leiden uit de verbanden in het
theoretisch model en om uit die hypothesen verifieerbare voorspellingen af te leiden.
4. omlijnde empirische referenties: er moet nauwkeurig worden omlijnd op welk gebied (welk
universum) de theorie of hypothese betrekking heeft.
De Groot reduceert deze vier formuleringseisen tot één: de eis der toetsbaarheid: er moeten
duidelijke relaties zijn tussen theorie en empirie en er mogen geen belemmeringen zijn van een zo
ruim mogelijke toetsing. Wil een onderzoeker een theorie of hypothese publiceren, dan moet hij
aangeven op welke wijze de theorie of hypothese kan worden geëxpliciteerd en getoetst aan
verifieerbare voorspellingen: expliciteringsplicht.
De theorie of hypothese wordt in deze fase van de inductie nog op een vrij abstract niveau
geformuleerd en is nog niet volledig bruikbaar om te worden getoetst aan de empirie.
Fase 3: deductie
Om een hypothese te toetsen leidt de onderzoeker via het proces van deductie toetsbare voorspellingen
af uit de hypothese. Deductie gaat van het algemene naar het bijzondere: een vertaling van de theorie
naar concrete onderzoekselementen (bijv. kinderen met automatiseringsproblemen bij rekenen).
Eigenschappen worden vertaald in meetbare variabelen en in concrete verbanden of relaties. Deductie
betekent niet alleen concrete, verifieerbare voorspellingen afleiden uit hypothesen, maar ook het
meetbaar maken van begrippen. Daarnaast ook het toetsbaar maken van algemene uitspraken door
verbijzonderingen in te roepen.
De empirische toetsing van een theorie komt tot stand door toetsing van voorspellingen die via
deductieve stappen worden verkregen. Dit vraagt om explicitering van die theorie of hypothese: de
uitwerking van een algemene theorie of hypothese tot een vertakt systeem van bij elkaar aansluitende,
specifieke hypothesen en voorspellingen -> nomologisch netwerk van de theorie. In een nomologisch
netwerk worden drie typen uitdrukkingen onderscheiden, het gaat hier om beweringen over relaties
tussen:
a) theoretische begrippen onderling: uitspraken over de relaties tussen de kernbegrippen.
b) waarneembare variabelen onderlijk: uitspraken over feitelijke bevindingen, resultaten,
uitkomsten van onderzoeken.
c) theoretische begrippen en waarneembare variabelen: relatie tussen theorie en empirie.
De voorspelling is erg belangrijk bij het expliciteren van het nomologisch netwerk van een theorie ->
legt de brug tussen hypothese en uitkomst van het onderzoek. De methodologische eis die aan een
voorspelling gesteld wordt is dat ze strikt verifieerbaar moet zijn: het toetsingsonderzoek moet zo
worden ontworpen dat van te voren precieze verificatienormen (normen die aangeven wanneer de
voorspelling met zekerheid uitkomt of niet uitkomt) zijn vastgesteld en dat er
verifieerbaarheidscondities (bijv. geen menselijke fouten, goede meetinstrumenten etc.) worden
bepaald.
Fase 4: toetsing
Een onderzoeker moet verschillende keuzes maken binnen de vrijheid in gebondenheid:
keuze maken om één of meerdere consequenties (vertakkingen) uit een hypothese te toetsen,
omdat het vaak niet mogelijk is om een hypothese in zijn geheel te toetsen.
de onderzoeker dient vaak tot deductieve verbijzonderingen over te gaan (bij jongens en/of
meisjes, bij autochtone of allochtone kinderen etc.). Empirische specificaties kunnen niet
ontbreken: de keuze van het operationeel definiëren, dit is de omzetting van het begrip zoals
bedoeld via instrumentkeuze, tot de uiteindelijke empirische variabele.