HOOFDSTUK 4 – Social Perception
Sociale perceptie = de studie van hoe wij indrukken vormen en gevolgtrekkingen
nemen over andere mensen. Het gaat over het uitleggen waarom mensen zich
gedragen zoals ze doen.
LO 4.1 ‘Explain how people use nonverbal cues to understand others’
Non-verbale communicatie: opzettelijk of onopzettelijk, zonder woorden
communiceren: gezichtsuitdrukkingen, oogcontact, toon van stem, gebaren,
lichaamshouding, beweging, aanraking en blik.
Encode = non-verbale communicatie uiten.
Decode = non-verbale communicatie van anderen interpreteren.
Zes basis emoties/ gezichtsuitdrukkingen: blij, verdrietig, boos, angst, walging,
verrast. Deze zijn voor het grootste deel universeel. Kan verschillen tussen culturen
zitten bijvoorbeeld hoe sterk de gezichtsuitdrukkingen verschillen, of dat ze wat
overlap hebben.
Affect blends = gezichtsuitdrukkingen waarin het ene deel van het gezicht één
emotie aanduidt, en het andere deel van het gezicht een andere emotie duidt.
Display rules = cultureel bepaalde regels over welke manieren van non-verbale
communicatie gepast zijn.
Emblemen = non-verbale gebaren die betekenissen hebben binnen een cultuur (ok-
teken, middelvinger opsteken). Emblemen zijn niet universeel.
LO 4.2 ‘Analyze how first impressions form quickly and persist’
Mensen maken heel snel eerste impressies van mensen gebaseerd op de minste
dingen. Eerste impressies alleen gebaseerd op uiterlijk gebeurt in 100 ms.
Thin slicing = betekenisvolle conclusies trekken over iemands persoonlijkheid
gebaseerd op extreem korte fragmenten. Zijn vaak ook correct.
Als we maar weinig informatie hebben, gebruik je eerste impressies, en worden die
daarna aangevuld met schema’s (hoofdstuk 3). Eerste impressies zijn erg krachtig en
belangrijk.
Primacy effect: wat we als eerst van iemand leren kleurt hoe we de informatie zien
die je daarna krijgt.
We gebruiken ook schema’s om te bepalen welke eigenschappen bij elkaar passen.
Belief perseverance = de neiging om bij je eerste oordeel te blijven, ook als
informatie iets anders toont.
LO 4.3 ‘Explain how we determine why other people do what they do’
Fritz Heider: attributietheorie = hoe mensen de oorzaken van hun eigen gedrag en
dat van anderen verklaren.
Interne attributie = de gevolgtrekking dat iemand zich op een bepaalde manier
gedraagt door zijn/ haar eigen houding of persoonlijkheid.
Externe attributie = de gevolgtrekking dat iemand zich op een bepaalde manier
gedraagt door de houding of persoonlijkheid van iemand anders.
, Welke attributie je vormt kan een groot verschil maken in hoe je een persoon
waarneemt.
Harold Kelley: covariatie model = wanneer je een attributie vormt van wat iemands
gedrag veroorzaakte, kijk je naar wanneer het gedrag plaatsvindt en de aan- of
afwezigheid van mogelijke oorzakelijke factoren.
Door covariatie in iemands gedrag te vinden kan je conclusies
nemen over wat het gedrag veroorzaakte.
Drie soorten covariatie:
1. Consensus information: hoe andere mensen
reageren op dezelfde stimulus.
2. Distinctiveness information: hoe de persoon op
andere stimuli reageert.
3. Consistency information: hoe vaak het gedrag van
deze persoon met deze stimuli voorkomt.
Mensen zijn erg als personaliteitspsychologen: we maken assumpties dat gedrag van
mensen komt door hoe ze zijn, niet door de situatie waar ze in zitten
fundamentele attributiefout: de kracht van sociale invloed en de situatie te
onderschatten.
Perceptual salience = we besteden aandacht aan de persoon en nemen aan dat zij
zelf hun gedrag veroorzaken.
Wanneer je een attributie vormt ga je door een two-step-attribution process:
eerst maak je een interne attributie, en daarna pas je je attributie aan door de
situatie te overwegen. In de laatste stap passen mensen niet altijd hun attributie aan.
Self-serving attributions = successen aan jezelf toewijzen (interne attributies)
maar falen aan de situatie (externe attributies). Dit doen mensen om hun
zelfvertrouwen te behouden.
Melvin Lerner: Belief in a just world = “slechte dingen overkomen alleen slechte
mensen”.
Bias blind spot = de gedachte dat je zelf niet zo bevooroordeeld bent als andere
mensen.
LO 4.4 ‘Describe how culture influences our processes of social perception and
attribution’
Amerikaans/ Westers:
- Individueel.
- Analytic thinking style: geen aandacht voor context/ situatie.
- Tonen meer hersenactiviteit als ze wel de context moeten meenemen in een
opdracht.
- Interne attributies.
- Sterke self-serving bias.
- Wijzen succes vooral aan zichzelf toe.
- Wijzen falen niet aan zichzelf toe maar aan de situatie/ anderen.
- Focussen vooral op de positieve punten.
Oost-Aziatisch:
- Groep.
- Holistic thinking style: kijken naar hele plaatje, met context.
- Tonen meer hersenactiviteit als ze de context moeten negeren in een
opdracht.
- Externe attributies.