Hoofdstuk 2 – Empirische methodologie
Schets van de historie van de methodologie (paragraaf 2.1)
In de zeventiende eeuw stelt Descartes zich de vraag: ‘Hoe kan een mens uit een veelheid van
(wetenschappelijke) opvattingen en theorieën de juiste kiezen?’ In die tijd was methodologie
synoniem met logica en met de discipline van de methodenreflectie. Pas halverwege de twintigste
eeuw ontwikkelt de methodologie zich tot een zelfstandig specialisme. In 1961 brengt De Groot zijn
boek Methodologie: grondslagen van onderzoek en denken in gedragswetenschappen uit. De Groot is
pleitbezorger voor onderzoek, gebaseerd op het kwantificeren van kwalitatieve gegevens en op het
vormen en toetsen van theorieën en hypothesen.
Wat is methodologie? (paragraaf 2.2)
Methodologie is de studie van de wetenschappelijke methoden en technieken, die in de wetenschap
worden voorgeschreven en die moeten worden gebruikt om kennis te verwerven en om de
wetenschap vooruit te helpen. De Groot stelt dat methodologie gaat over de normen, die betrekking
hebben op de methoden en technieken van onderzoek, en de daaruit voortvloeiende richtlijnen voor
het wetenschappelijk denken en handelen.
Kenmerkend voor de wetenschapsbeoefening is het systematisch streven naar waarheid en
zekerheid. Bij voorkeur stopt de empirische wetenschapper niet bij het feitelijk beschrijven, en ook
niet bij het meten van verschijnselen. Wetenschappers hebben een uitgesproken gerichtheid op
begrijpen (Verstehen) en verklaren (Erklären), op het verkrijgen van diepere en/of verder strekkende
inzichten, op het vinden van algemene samenhangen (ook via methoden als de hermeneutiek en de
fenomenologie). Op die wijze pogen zij voor grotere gebieden van verschijnselen voorspellingen te
maken en die verschijnselen te beheersen. Het uiteindelijke doel is om algemene samenhangen in
omvattende, inzichtelijke en logisch samenhangende systemen (theorieën) onder te brengen en te
ordenen.
De empirische methodologie volgens A. D. De Groot (paragraaf 2.3)
De kerngedachte van De Groot is dat de groei van wetenschappelijke kennis plaatsvindt via een
kritisch rationeel proces van theorievorming en hypothesetoetsing aan de hand van empirische
gegevens. Zijn empirische cyclus is als grondschema voor een logisch-methodologisch stramien van
wetenschappelijk denken en handelen een veelgebruikte fasering van onderzoek in de empirische
wetenschappen.
De stappen in de empirische cyclus zijn:
- Fase 1: Observatie: Verzamelen en groeperen van empirisch feitenmateriaal; vorming van
hypothese(n);
- Fase 2: Inductie: Formulering van hypothese(n);
- Fase 3: Deductie: Afleiding van speciale consequenties uit de hypothese(n) in de vorm van toetsbare
voorspellingen;
- Fase 4: Toetsing: Toetsing van hypothese(n) aan het al dan niet uitkomen van de voorspellingen in
nieuw empirisch materiaal;
- Fase 5: Evaluatie: Evaluatie van de uitkomsten van de toetsing als terugkoppeling naar de gestelde
hypothese(n), theorie(ën), en als voorwaartskoppeling naar potentieel, nieuwe, aansluitende
onderzoekingen.
, De empirische cyclus is vooral gericht op theoriegericht onderzoek. Voor meer praktijkgericht
onderzoek zijn gelijksoortige cycli ontwikkeld. De bekendste daarvan is de regulatieve cyclus, die juist
als methode systematisch, planmatig werken mogelijk wil maken met het oog op doelgericht,
probleemoplossend handelen in de hulpverleningspraktijk.
De karakteristieke bijdrage van De Groot aan de wetenschapsontwikkeling is:
(a) de gerichtheid op falsificatie, op weerlegging van hypothesen en theorieën (in lijn met Popper);
(b) het theoretisch raam als basis voor de hypothesevorming, de daaruit af te leiden voorspelling,
toetsing en evaluatie;
(c) het introduceren van het wetenschappelijk forum als de ultieme instantie van alle ter zake doende
deskundigen; het forum heeft als taak tot een oordeel te komen over de aanvaardbaarheid van
hypothesen en theorieën.
Typen van onderzoek (paragraaf 2.4)
In de empirische methodologie van De Groot staat toetsingsonderzoek centraal. Dit is onderzoek
waarbij één of enkele uit een theorie afgeleide hypothesen aan de empirie worden getoetst. Omdat
ten onrechte kan worden aangenomen dat geen ander type dan toetsingsonderzoek mogelijk zou zijn
in de empirische cyclus, beschreven we ook instrumenteel-nomologisch onderzoek, descriptief
onderzoek, exploratief onderzoek en interpretatief-theoretisch onderzoek.
Objectiviteit en intersubjectiviteit (paragraaf 2.5)
Objectiviteit, namelijk handelen in overeenstemming met het gestelde studiedoel, in afwezigheid van
subjectiviteit als storende factor, dient een grondhouding te zijn van de wetenschapper. Aan het
empirisch-wetenschappelijk onderzoek wordt een objectiviteitseis gesteld: de onderzoeker moet zo
‘objectief’ mogelijk handelen, dat wil zeggen zonder persoonlijke opinies, preferenties,
waarnemingswijzen, opvattingen, belangen, sentimenten daarbij interfereren of zelfs kunnen
interfereren. Objectiviteitsproblemen spelen in alle fasen van de empirische cyclus een rol, maar bij
uitstek in de fase van deductie en toetsing.
In specifieke situaties, en met name bij effectonderzoek in de gedragswetenschappen, worden
beoordelaars (experts of de personen zelf) als meetinstrument benut. Zo worden participanten aan
een training wel gevraagd naar hun beleving. Om na te gaan of er nu overeenstemming is in de
belevingsoordelen tussen de beoordelaars maken we gebruik van de mate van intersubjectieve
overeenstemming (interbeoordelaarsbetrouwbaarheid).
Stellingen De Groot ‘Er is maar één methodologie’ (paragraaf 2.6)
De 17 stellingen, geformuleerd door De Groot ter toelichting van een hoorcollege, vormen een
waardevolle samenvatting van zijn zeer invloedrijke ideeën over methodologie.